ECLI:NL:CRVB:2015:4615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2015
Publicatiedatum
17 december 2015
Zaaknummer
15-831 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de werkgever voor psychische klachten van politieambtenaar na confrontatie met geweld tijdens actie

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de korpschef van politie voor de psychische klachten van een politieambtenaar, die voortvloeien uit een confrontatie met geweld tijdens een actie op een woonwagenkamp. De betrokkene, die sinds 1978 als politieambtenaar werkzaam is, heeft in 2002 deelgenomen aan een inval in een woonwagenkamp, waar hij te maken kreeg met intimidatie en bedreigingen. In 2010 is hij definitief uitgevallen met psychische klachten, later gediagnosticeerd als posttraumatische stress-stoornis. De korpschef heeft de aansprakelijkheid niet erkend, maar de rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de korpschef tekort is geschoten in zijn zorgplicht. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van de korpschef behandeld en geconcludeerd dat de werkomstandigheden van de betrokkene niet als buitensporig kunnen worden aangemerkt. De Raad oordeelt dat de korpschef voldoende maatregelen heeft getroffen en dat de escalatie van de actie niet voorzienbaar was. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.

Uitspraak

15.831 AW, 15/3617 AW

Datum uitspraak: 17 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
23 januari 2015, 13/3722 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.C.J. van den Brekel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. E.H.J.M. Dohmen, advocaat, incidenteel hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere reacties en stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van den Brekel en A.F.J. Korste. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Dohmen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is sinds 1978 werkzaam als politieambtenaar, laatstelijk in de functie van wijkagent. Op 10 april 2002 heeft betrokkene deelgenomen aan een inval in woonwagenkamp [naam woonwagenkamp] in [plaatsnaam] . Tijdens deze actie heeft hij te maken gehad met intimidatie en bedreigingen door een groep bewoners en sympathisanten van [naam woonwagenkamp] . In 2007 is betrokkene gewaarschuwd dat uit informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) is gebleken dat een crimineel een wapen wilde kopen om hem te vermoorden. Op 9 september 2010 is betrokkene definitief uitgevallen met psychische klachten, later aangeduid als een posttraumatische stress-stoornis.
1.2.
Op 10 maart 2011 heeft appellant op basis van de diagnose van de bedrijfsarts vastgesteld dat betrokkene lijdt aan een beroepsziekte. De bedrijfsarts heeft de bedreiging bij de actie [naam actie] aangemerkt als het kerntrauma van betrokkene en daaraan toegevoegd dat betrokkene ook last heeft van het bericht dat een crimineel een wapen wilde kopen om hem te vermoorden.
1.3.
Bij brief van 20 maart 2012 heeft betrokkene appellant aansprakelijk gesteld voor alle door hem geleden en nog te lijden schade, voortvloeiend uit zijn beroepsziekte. Bij brief van
4 oktober 2012 heeft betrokkene die schade nader onderbouwd en gesteld dat appellant tekort is geschoten in de zorgplicht om te zorgen voor veilige werkomstandigheden. Tijdens de actie [naam actie] is betrokkene blootgesteld aan zeer serieuze bedreigingen, waarbij hij met de dood is bedreigd zonder dat er adequate bijstand was van de Mobiele Eenheid. Verder heeft appellant niets gedaan om de bedreiging in 2007 af te wenden of te voorkomen dat deze zou escaleren. Voorts is betrokkene door zijn werk vele malen in contact gekomen met ernstige verkeersongevallen, zelfdodingen en gebeurtenissen die diep ingrijpen in de ziel. Door de combinatie van bovenstaande gebeurtenissen had appellant de burn-out van betrokkene moeten zien aankomen en daarop behoren te anticiperen, hetgeen niet is gebeurd. Appellant heeft bij deze ernstige incidenten geen nazorg geboden.
1.4.
Bij besluit van 8 mei 2013 heeft appellant de aansprakelijkheid niet erkend. Appellant meent dat hij heeft voldaan aan zijn zorgplicht en dat betrokkene gebruik had kunnen maken van het bedrijfsopvangteam (BOT). Bij besluit van 12 november 2013 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2013 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 8 mei 2013 herroepen en bepaald dat appellant aansprakelijk is voor de door betrokkene geleden schade ten gevolge van het incident op het woonwagenkamp [naam woonwagenkamp] op 10 april 2002.
2.2.
De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Het meemaken van intimidatie en geweld is op zichzelf niet buitensporig te noemen en de inzet van betrokkene bij een actie op een woonwagenkamp behoort tot zijn functie. Het behoort voorts tot de mogelijkheden dat zich daarbij spanningen kunnen voordoen tussen politiemedewerkers en woonwagenbewoners uitmondend in geweld en intimidatie. Anders dan appellant heeft aangevoerd, was
de escalatie op [naam woonwagenkamp] echter op voorhand voorzienbaar. [naam woonwagenkamp] was immers het grootste woonwagenkamp van Nederland, waar al jarenlang een klimaat van wetteloosheid heerste en dat bekendstond als een vrijstaat. Appellant heeft de situatie op [naam woonwagenkamp] onderschat en onvoldoende is komen vast te staan dat appellant alle maatregelen heeft getroffen om de veiligheid van de aanwezige politiemedewerkers te waarborgen. Het is voldoende vast komen te staan dat appellant bij de actie [naam actie] urenlang is blootgesteld aan dreiging met geweld en intimidatie. Het betrof hier een concreet en ingrijpend gebeuren met een - ook objectief gezien - buitensporig karakter. Appellant heeft ten aanzien van de actie [naam actie] niet aangetoond dat hij voldaan heeft aan zijn zorgplicht. Dat geldt ook voor het (niet) inschakelen van het BOT.
2.3.
De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant niet tekort is geschoten in zijn zorgplicht bij het voorval in 2007. Betrokkene heeft zijn leidinggevende op de hoogte gesteld van de CIE-informatie en deze heeft hem geadviseerd om aangifte van bedreiging te doen. Betrokkene heeft dit om hem moverende redenen niet gedaan. Niet gebleken is dat appellant tekort is geschoten door geen actie te ondernemen tegen de betreffende crimineel en evenmin is komen vast te staan dat de vernieling van betrokkenes raam aan de voorzijde van de woning in 2013 in verband kan worden gebracht met de bedreiging uit 2007. Verder had betrokkene steun en opvang kunnen zoeken bij het BOT of de bedrijfsarts voor de (psychische) problemen die hij stelt te hebben ondervonden als gevolg van deze voor hem belastende situatie.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Betrokkene heeft zijn verzoek om erkenning van aansprakelijkheid gebaseerd op onrechtmatig handelen jegens hem door appellant. Dit beweerdelijk onrechtmatig handelen ziet op schending van de zorgplicht van de werkgever. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8837) strekt de zorgplicht van de werkgever zich mede uit tot het voorkomen van werkomstandigheden die psychisch ziekmakend zijn. Wanneer de gestelde schade in sterkere mate van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen. Het ligt daarbij op de weg van de ambtenaar om voldoende feiten aan te dragen ter onderbouwing van zijn stelling dat van dergelijke omstandigheden sprake is.
Hoger beroep van appellant
3.2.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het onder 2.2 weergegeven oordeel van de rechtbank.
3.3.
Uit de Evaluatie actie [naam actie] van 10 mei 2002 volgt dat een uur na een aanvankelijk rustig verloop van het ontruimen van drie henneplocaties op [naam woonwagenkamp] , de eerste signalen van onrust en verzet zijn ontvangen. Vervolgens is op twee locaties de situatie geëscaleerd en zijn de politieambtenaren door een groep bewoners en sympathisanten verdreven. Deze situatie noopte tot stopzetting van de ontruiming en de inzet van de vuisteenheden en ruimploegen. Met de inzet van de betrokken politieambtenaren en de vertegenwoordigers van [naam woonwagenkamp] konden de twee locaties van [naam woonwagenkamp] alsnog worden geruimd. Na afloop bleek dat de politieambtenaren zeer onder de indruk waren van de gebeurtenissen en dat hun veiligheidsgevoel was aangetast.
3.4.
Betrokkene heeft ter zitting verklaard dat hij locatiecommandant was op één van de locaties waar de situatie escaleerde, dat hij daarbij persoonlijk bedreigd is en dat hij zich
- mede gelet op de condities waaronder de ruiming plaatsvond - voortdurend bedreigd heeft gevoeld.
3.5.
Duidelijk is dat de gebeurtenissen bij de actie [naam actie] voor betrokkene confronterend zijn geweest. Dit soort gebeurtenissen is echter inherent aan de functie van politieambtenaren. Het uit de evaluatie naar voren komende gegeven dat de betrokken politieambtenaren zich in hun veiligheidsgevoel aangetast voelden, is onvoldoende om aan te nemen dat de werkomstandigheden een buitensporig karakter hadden.
3.6.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 29 maart 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB3106) zijn er gevallen denkbaar waarin moeilijke werkomstandigheden als hier bedoeld in verband met bijkomende factoren wel als buitensporige werkomstandigheden kunnen worden aangemerkt. Dergelijke factoren kunnen zijn dat de werkgever niet de in redelijkheid te vergen voorzorgsmaatregelen heeft getroffen in de vorm van een juiste selectie, passende opleidingen en adequate instructies vooraf, ten tijde van de voorvallen niet adequaat leiding heeft gegeven of niet de in redelijkheid te vergen nazorg heeft betracht.
3.7.
Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellant bij het treffen van voorzorgsmaatregelen, het geven van leiding of het verschaffen van nazorg zodanig tekortgeschoten is dat mede gelet daarop gezegd moet worden dat de werkomstandigheden van betrokkene - in het licht van zijn functie - een buitensporig karakter hadden.
3.8.
Appellant heeft aannemelijk gemaakt dat de escalatie van de actie [naam actie] niet voorzienbaar was. [naam woonwagenkamp] stond voor deze actie wel bekend om zijn autohandel, belastingontduiking en overtreding van de milieuregels, maar had geen geweldshistorie. Uit de evaluatie van de actie [naam actie] blijkt voorts dat de actie uitgebreid en zorgvuldig is voorbereid, waarbij is gekozen voor het ruimen van hennepplantages met “platte petten”, hetgeen ook gebruikelijk is. Voorts is bewust afgezien van de inzet van de Mobiele Eenheid en was als noodscenario voorzien in de inzet van twee vuistgroepen, de ruimploegen en alle beschikbare noodhulpeenheden. In het kader van de personele nazorg hebben de betrokken politieambtenaren in hun team de gebeurtenissen geëvalueerd. Verder heeft appellant voorzien in laagdrempelige bedrijfsopvang. Voor deze nazorg bestaat een protocol. In gevallen waarin dit niet of niet in volle omvang wordt gevolgd, behoort het tot de verantwoordelijkheid van de betrokken politieambtenaren om zelf aan de bel te trekken (vergelijk de uitspraak van 19 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:834).
3.9.
Uit het voorgaande volgt dat niet is voldaan aan het onder 3.1 vermelde vereiste van naar objectieve maatstaven gemeten buitensporigheid. Gelet hierop kan geen aansprakelijkheid wegens schending van de zorgplicht worden aangenomen.
Incidenteel hoger beroep van betrokkene
3.10.
Het incidenteel hoger beroep van betrokkene is gericht tegen het onder 2.3 weergegeven oordeel van de rechtbank. De Raad onderschrijft dit oordeel en wat de rechtbank hierover in de aangevallen uitspraak heeft overwogen en voegt hieraan nog het volgende toe. In redelijkheid mocht van appellant niet worden verwacht dat hij, nadat betrokkene zijn leidinggevende op de hoogte had gesteld van de CIE-informatie, actief nazorg door het inschakelen van het BOT had verleend; betrokkene had zelf een beroep op het BOT kunnen doen. Alle bijkomende omstandigheden mede in aanmerking nemend, kan niet worden gezegd dat betrokkene bij of na het voorval in 2007 objectief bezien is blootgesteld aan werkomstandigheden die als buitensporig vallen te kenschetsen. Gelet hierop kan geen aansprakelijkheid wegens schending van de zorgplicht worden aangenomen.
3.11.
Uit 3.1 tot en met 3.10 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond verklaren.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 mei 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2015.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD