ECLI:NL:CRVB:2014:2762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2014
Publicatiedatum
18 augustus 2014
Zaaknummer
14-598 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen causaal verband tussen werkzaamheden en nekklachten van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, een voormalig rij-instructeur bij het Ministerie van Defensie, had een verzoek ingediend om erkenning van aansprakelijkheid voor nekklachten die hij stelt te hebben opgelopen tijdens zijn werkzaamheden. De minister van Defensie had dit verzoek afgewezen, met als argument dat er geen causaal verband kon worden aangetoond tussen de werkzaamheden van appellant en zijn nekklachten. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

Appellant, geboren in 1963, had van 1981 tot 2005 als rij-instructeur gewerkt en had sinds 1990 last van chronische nekklachten. Ondanks eerdere toekenning van een invaliditeitspensioen, stelde hij dat zijn nekklachten verband hielden met zijn werkzaamheden. De minister had echter advies ingewonnen bij medische experts, die concludeerden dat er geen verband was tussen de klachten en de werkzaamheden van appellant. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd om een causaal verband aan te tonen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister zijn zorgplicht niet had geschonden. De Raad benadrukte dat het aan appellant was om feiten en omstandigheden aan te dragen die een voldoende waarschijnlijkheid van het causaal verband konden aantonen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak bevestigd werd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/598 MAW
Datum uitspraak: 14 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 december 2013, 13/3119 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. de Haas hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
De zaak is behandeld ter zitting van 3 juli 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. De Haas. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.W. van der Stoel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren in 1963, was van 1981 tot halverwege 2005 voor het Ministerie van Defensie (Defensie) werkzaam als rij- en onderhoudsinstructeur militaire motorvoertuigen (rij-instructeur). Met ingang van 1 december 2005 is hem ontslag verleend. Vanaf 1990 heeft appellant last van chronische nekklachten. In de periode van 1995 tot en met 2004 is enkele malen de diagnose nekhernia gesteld, daarna niet meer.
1.2. Op 28 november 2005 heeft appellant om toekenning van militair invaliditeitspensioen gevraagd. Bij besluit van 20 augustus 2007 heeft de minister appellant met ingang van
28 januari 2007 invaliditeitspensioen toegekend. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant een aandoening van de halswervelkolom heeft die verband houdt met de uitoefening van de militaire dienst en dat die aandoening een mate van invaliditeit van 30% veroorzaakt. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Bij brief van 30 januari 2007, voor zover van belang, heeft appellant de minister verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor het nekletsel dat hij stelt te hebben opgelopen in verband met zijn werkzaamheden als rij-instructeur. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de minister advies ingewonnen bij Veduma, medisch adviseurs (V). Bij besluit van 28 mei 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 maart 2013 (bestreden besluit), heeft de minister het verzoek van appellant om erkenning van deze aansprakelijkheid afgewezen. Daaraan heeft de minister onder verwijzing naar de adviezen van V ten grondslag gelegd dat de chronische nekklachten van appellant geen verband houden met zijn werk voor Defensie. Subsidiair heeft de minister aan deze weigering ten grondslag gelegd dat van een schending van de zorgplicht geen sprake is.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant het vermoeden van een causaal verband tussen zijn nekklachten en de uitoefening van zijn functie als
rij-instructeur niet aannemelijk heeft weten te maken en dat vooral uit de adviezen van V naar voren komt dat het vermoeden van een causaal verband te onzeker en onbepaald is. Voorts heeft de rechtbank het beroep van appellant op het besluit van 20 augustus 2007 verworpen omdat dit een rechtspositioneel besluit is waarbij de enkele mogelijkheid dat de aandoening van appellant een beroepsziekte is, voldoende is om een verband met de uitoefening van de militaire dienst aan te nemen.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.1.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de minister bij het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 20 augustus 2007 reeds heeft vastgesteld dat hij een aandoening van de halswervelkolom heeft die verband houdt met de uitoefening van de militaire dienst.
3.2.
Voorts heeft appellant, onder verwijzing naar de rapporten van de door hem ingeschakelde medisch deskundigen R.M. Wiersma en J.A. Bos-Zijlstra betoogd dat, ook los van het besluit van 20 augustus 2007, moet worden aangenomen dat zijn nekklachten in de uitoefening van zijn werkzaamheden zijn ontstaan. Volgens appellant leverde de belasting die zijn functie meebracht een verhoogd risico van nekklachten op. In elk geval hebben die werkzaamheden ertoe geleid dat zijn nekklachten zijn toegenomen.
3.3.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat de minister niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan. De minister had ervan op de hoogte moeten zijn dat rij-instructeurs een verhoogd risico op nekklachten liepen en heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig waren om te voorkomen dat dit risico zich bij appellant realiseerde. In de loop van 1998 hadden de klachten van appellant zich zodanig ontwikkeld dat structurele aanpassingen in de werkzaamheden van appellant nodig waren om zijn nek te ontlasten. De minister heeft dergelijke maatregelen echter niet getroffen. Indien hij dat wel had gedaan was er volgens appellant een gerede kans geweest dat zijn nekletsel en de daarmee gepaard gaande pijnklachten structureel minder zouden zijn geweest.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3714) heeft de ambtenaar, voor zover dit niet reeds voortvloeit uit van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften, recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
4.2.
In de bewoordingen “in de uitoefening van zijn werkzaamheden” is tot uitdrukking gebracht dat tussen de uitoefening van de werkzaamheden en de schade causaal verband moet bestaan. Een dergelijk causaal verband is pas aanwezig indien er een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de werkzaamheden en/of de werkomstandigheden van de betrokken ambtenaar de bij die ambtenaar aan het licht getreden ziekte daadwerkelijk hebben veroorzaakt. Het is aan de ambtenaar om dit aannemelijk te maken door feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit blijkt dat van zo’n voldoende mate van waarschijnlijkheid sprake is.
4.3.
De onder 3.1 weergegeven beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellant heeft betoogd, brengt het feit dat het besluit van 20 januari 2007 in rechte onaantastbaar is geworden niet mee dat het als een gegeven moet worden beschouwd dat de nekklachten van appellant in de uitoefening van diens werkzaamheden zijn ontstaan. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:544) ziet de formele rechtskracht van een besluit uitsluitend op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en niet mede op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke of juridische aard. De vaststelling en beoordeling van de feiten en omstandigheden in het besluit van 20 augustus 2007 hebben daarom geen binding in een andere rechtsbetrekking tussen partijen. Het oordeel dat appellant een aandoening van de halswervelkolom heeft die verband houdt met de uitoefening van de militaire dienst is slechts gebruikt als motivering voor het nemen van het besluit tot toekenning aan appellant van een militair invaliditeitspensioen. Met het besluit van
20 augustus 2007 is niet al definitief voor elke rechtsbetrekking tussen partijen vastgesteld dat er een causaal verband bestaat tussen de werkzaamheden van appellant en diens nekklachten.
4.4.
Ook de onder 3.2 weergegeven beroepsgrond treft geen doel. Tussen partijen is niet in geschil dat het werk dat appellant verrichtte in die zin belastend was dat de motorvoertuigen waarin hij reed oncomfortabel en slecht “afgeveerd” waren, dat hij met die voertuigen vaak reed over ruig militair oefenterrein met steile hellingen en diepe kuilen en dat hij tijdens zijn werk een zware helm van vijf kilo droeg. Appellant heeft echter onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat het verband tussen zijn werk als rij-instructeur en het ontstaan en de verergering van zijn nekklachten voldoende waarschijnlijk is. Evenals de rechtbank hecht de Raad in dit verband met name betekenis aan de door V aan de minister uitgebrachte adviezen van 22 oktober 2008, 18 augustus 2009 en 2 oktober 2012. Daarin wordt de stelling van appellant dat de belasting die zijn functie meebracht een verhoogd risico van nekklachten opleverde en dat die werkzaamheden ertoe hebben geleid dat zijn nekklachten zijn toegenomen, op overtuigende wijze weerlegd.
4.5.
Wat onder 4.3 en 4.4 is overwogen betekent dat geen causaal verband kan worden aangenomen tussen de uitoefening van de werkzaamheden van appellant en diens nekklachten. De minister heeft dan ook terecht op die grond het verzoek van appellant om erkenning van aansprakelijkheid voor zijn nekklachten afgewezen. Gelet daarop behoeft de onder 3.3 weergegeven beroepsgrond van appellant, die betrekking heeft op de vraag of de minister de op hem rustende zorgplicht is nagekomen, geen bespreking. Dit leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2014.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) J.T.P. Pot

HD