Overwegingen
1. Hoewel uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelet op de daarin gebezigde begrippen ‘belanghebbende’ en ‘besluit’, voortvloeit dat in afzonderlijke uitspraken op de beroepen van belanghebbenden moet worden beslist, zal de rechtbank haar beslissingen vastleggen in één uitspraak, gelet op de sterke samenhang tussen de beroepen en de gelieerdheid van de partijen (ECLI:NL:HR:2015:71 en ECLI:NL:GHARL:2015:7652). Partijen hebben ter zitting aangegeven daarmee in te stemmen. 2. Gelet op het door partijen ten aanzien van de WOZ-waarden van [object] voor de kalenderjaren 2014 en 2015 gesloten compromis zoals vermeld in het procesverloop, beperkt het geschil zich thans nog tot de WOZ-waarden van [object 1] , de (hoogte van de) proceskostenvergoeding en de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit betekent dat de rechtbank hierna enkel nog het beroep van eiseres 1 inhoudelijk zal beoordelen en dan uitsluitend voor zover dat beroep zich richt tegen de waarden van [object 1] voor de kalenderjaren 2014 en 2015. Immers, de waarden van [object] , waarvan eiseres 1 de eigenaar is en eiseres 2 de gebruiker, voor de kalenderjaren 2014 en 2015 zijn tussen partijen niet langer in geschil. De proceskostenvergoeding en de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zullen door de rechtbank wel ten aanzien van beide eiseressen beoordeeld worden.
3. Eiseres 1 is eigenaar van dit bedrijfsobject. Het betreft een terrein waarop tevens het voormalige [naam] is gevestigd. Het object wordt gebruikt voor rij- en anti-sliptrainingen. Het [naam] wordt gebruikt als kantoor en daarnaast bevinden zich op het terrein de parcoursbanen, de koepeltent met sanitaire ruimte, twee opslagruimten bekleed met stalen golfplaten, een prefab unit en rookabri, alsmede (erf)verhardingen en de omheining. De bedrijfsonderdelen dateren uit verschillende bouwjaren tussen 1986 en 2004. Van de kadastrale oppervlakte is in de waardebepaling van de onroerende zaak 55.847 m2 als grond betrokken, waarvan een deel als grond bij niet-woning en een deel als extra grond is aangemerkt. [naam bedrijf] BV is gebruiker van het object.
4. De rechtbank stelt vast dat eiseressen ter zitting van 20 maart 2018 het in het beroepschrift ingenomen standpunt, inhoudende dat verweerder het verweerschrift en de taxatierapporten dusdanig kort vóór de eerste zitting heeft ingediend, dat dit in strijd met de goede procesorde moet worden geacht en deze stukken om die reden niet aan het dossier mogen worden toegevoegd, gelet op het tijdsverloop en het verloop van de procedure na de eerste zitting, heeft laten vallen. Dat betekent dat niet langer een oordeel van de rechtbank over deze stelling is vereist.
5. In geschil zijn de WOZ-waarden van [object 1] voor de kalenderjaren 2014 (waardepeildatum 1 januari 2013) en 2015 (waardepeildatum 1 januari 2014).
6. Verweerder verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarden naar de getaxeerde waarden, zoals opgenomen in de door hem overgelegde taxatierapporten van 18 juli 2016 en de nadere schriftelijke reacties. Verweerder heeft de waarde van [object 1] voor kalenderjaar 2014 vastgesteld op € 2.787.000 en getaxeerd op € 2.960.000 . Voor kalenderjaar 2015 heeft verweerder de waarde van [object 1] vastgesteld op € 2.658.000 en getaxeerd op € 2.853.000 .
7. Ter zitting van 20 maart 2018 heeft eiseres 1 desgevraagd de door haar voor [object 1] bepleite waarden toegelicht. Daaruit volgt dat eiseres 1 thans voor kalenderjaar 2014 primair een waarde in het economische verkeer van € 1.753.000 , subsidiair een gecorrigeerde vervangingswaarde van € 1.861.000 en meer subsidiair een bedrijfswaarde van € 3.301.000 bepleit. Voor kalenderjaar 2015 bepleit eiseres 1 primair een waarde in het economische verkeer van € 1.719.000 , subsidiair een gecorrigeerde vervangingswaarde van € 1.783.000 en meer subsidiair een bedrijfswaarde van € 3.339.000 . Eiseres 1 verwijst ter onderbouwing van deze waarden naar de door haar overgelegde taxaties, matrices en nadere schriftelijke reacties.
8. De Hoge Raad heeft in het arrest van 8 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ0421) onder meer het volgende overwogen:“Indien sprake is van een incourante onroerende zaak die in de commerciële sfeer wordt gebezigd, kan de gecorrigeerde vervangingswaarde niet hoger worden gesteld dan de bedrijfswaarde. (…) Waardering op de bedrijfswaarde is passend indien de waarde van een zaak voor de eigenaar uitsluitend wordt bepaald door de mogelijkheid ervan bij te dragen aan de winst. In overeenstemming daarmee moet worden aangenomen dat van bedrijfsmatig gebruikte onroerende zaken zoals bedoeld in 3.3.1 slechts sprake is indien de exploitatie van die zaken geschiedt met het uitsluitende doel daarmee winst te behalen.” 9. De rechtbank is gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat [object 1] een incourant object is dat volledig in de commerciële sfeer gebezigd wordt. De rechtbank is van oordeel dat onderhavig object een incourante onroerende zaak is, omdat het aannemelijk is dat er voor een object zoals [object 1] geen markt is, in die zin dat dergelijke objecten niet min of meer zo regelmatig worden verkocht dat een waarde in het economische verkeer is vast te stellen (zie ook uitspraak de van Rechtbank Gelderland van 13 december 2016 (ECLI:NL:RBGEL:2016:6650)). Nu sprake is van een incourant object, kan, onder meer gezien het zogenoemde Pieperschuur-arrest (ECLI:NL:HR:1995:AA1634), de gecorrigeerde vervangingswaarde afwijken van en ook hoger zijn dan de waarde in het economische verkeer. Gezien de verschillen in waarden in de door eiseres 1 bepleite primaire, subsidiaire en meer subsidiaire stellingen, gaat de rechtbank, mede gezien hetgeen ter zitting is gesteld, ervan uit dat ook Eiseres 1 die mening is toegedaan. Immers, de door haar voor 2014 en 2015 bepleite gecorrigeerde vervangingswaarden en bedrijfswaarden zijn hoger dan de door haar bepleite waarden in het economische verkeer. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de gecorrigeerde vervangingswaarde van [object 1] overeenkomt met de bedrijfswaarde van dit object (zie o.a. ECLI:NL:HR:2011:BQ0421). 10. Eiseres 1 heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat zij, als de rechtbank oordeelt dat de WOZ-waarde van [object 1] moet worden bepaald op de bedrijfswaarde, zich kan vinden in de door verweerder vastgestelde waarden van [object 1] voor beide kalenderjaren en in zoverre dus niet vasthoudt aan de door haar bepleite, lagere, gecorrigeerde vervangings-waarde. Voorts heeft eiseres 1 desgevraagd te kennen gegeven met de door haar bepleite bedrijfswaarden, die hoger zijn dan de door verweerder vastgestelde waarden, geen hogere waarden te bepleiten. Gelet daarop komt de rechtbank tot de conclusie dat geen aanleiding bestaat te oordelen dat de door verweerder voor [object 1] vastgestelde waarden voor kalenderjaar 2014 en 2015 te hoog zijn. Deze waarden, zijnde € 2.787.000 voor kalenderjaar 2014 en € 2.658.000 voor kalenderjaar 2015, worden dan ook gehandhaafd.
11. Gelet op het door partijen ten aanzien van de WOZ-waarden van [object] gesloten compromis, zijn de beroepen van eiseressen gegrond en oordeelt de rechtbank als volgt.
Ten aanzien van eiseres 1 (zaaknummers SHE 16/1080 en SHE 16/2949):
12. De rechtbank vernietigt bestreden uitspraak I, voor zover daarin de waarden en de aanslagen OZB eigenaar van [object] zijn gehandhaafd, herroept de beschikkingen van 31 december 2014 en 28 februari 2015, voor zover daarin de waarden van [object] voor de kalenderjaren 2014 en 2015 zijn vastgesteld en stelt deze waarden, conform het door partijen gesloten compromis, als volgt vast:
- De WOZ-waarde van [object] te [vestigingsplaats] voor kalenderjaar 2014, per waardepeildatum 1 januari 2013, is € 13.300.000 ;
- De WOZ-waarde van [object] te [vestigingsplaats] voor kalenderjaar 2015, per waardepeildatum 1 januari 2014, is € 13.100.000 .
De op deze waarden gebaseerde aanslagen OZB eigenaar worden dienovereenkomstig verlaagd.
Ten aanzien van eiseres 2 (zaaknummers SHE 16/1081 en SHE 16/2947):
13. De rechtbank vernietigt bestreden uitspraak II, voor zover daarin de waarden en de aanslagen OZB gebruiker van [object] zijn gehandhaafd, herroept de beschikkingen van 31 december 2014 en 28 februari 2015, voor zover daarin de waarden van [object] voor de kalenderjaren 2014 en 2015 zijn vastgesteld en stelt deze waarden, conform het door partijen gesloten compromis, als volgt vast:
- De WOZ-waarde van [object] te [vestigingsplaats] voor kalenderjaar 2014, per waardepeildatum 1 januari 2013, is € 13.300.000 ;
- De WOZ-waarde van [object] te [vestigingsplaats] voor kalenderjaar 2015, per waardepeildatum 1 januari 2014, is € 13.100.000 .
De op deze waarden gebaseerde aanslagen OZB gebruiker worden dienovereenkomstig verlaagd.
Ten aanzien van eiseres 1 (zaaknummers SHE 16/2950 en SHE 16/2951):
14. Zoals de rechtbank heeft overwogen, bestaat geen aanleiding de waarden van [object 1] , zoals bij uitspraak op bezwaar vastgesteld, te verlagen, zodat deze gehandhaafd blijven.
Proceskostenvergoeding en griffierechten
15. Omdat de rechtbank de door eiseressen ingestelde beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht (2 x € 334) vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen in bezwaar en beroep gemaakte kosten. De rechtbank hanteert daarbij het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2018, en de daarbij behorende bijlage.
17. Aan eiseressen is door dezelfde gemachtigde rechtsbijstand verleend en de zaken van eiseressen zijn, met hun instemming, gevoegd behandeld. Eiseres 1 als eigenaar van [object] heeft bezwaar gemaakt tegen twee afzonderlijke aanslagen voor de kalenderjaren 2014 en 2015. Eiseres 2 als gebruiker van [object] heeft ook afzonderlijk bezwaar gemaakt tegen twee afzonderlijke aanslagen voor de kalenderjaren 2014 en 2015. De rechtsmiddelen zijn tegelijkertijd ingesteld en de bezwaar- en beroepsgronden zijn (nagenoeg) identiek en gelijkluidend. Gelet op artikel 3, tweede lid, van het Bpb is sprake van samenhang.
18. De rechtbank stelt de vergoeding van kosten die eiseressen voor door een derde aan hen beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase hebben gemaakt, vast op in totaal € 1.113,75 (1 punt voor het (aanvullend) bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, waarde per punt € 249, wegingsfactor 1,5 in verband met de complexiteit (C1. van het Bpb) en wegingsfactor 1,5 in verband met samenhang (C2. van het Bpb)). De factor wegens samenhang houdt verband met het feit dat in bezwaar sprake was van een verlaging van de waarden van [object 1] en partijen in beroep een verlaging van de waarden van [object] zijn overeengekomen. Nu in primo sprake is van vier afzonderlijke gecombineerde aanslagbiljetten, waarmee de waardebeschikkingen bekend zijn gemaakt, is naar het oordeel van de rechtbank in de bezwaarfase voldaan aan het criterium van onderdeel C2. van het Bpb. Verweerder zal de proceskostenvergoeding gelijkelijk over eiseressen moeten verdelen in die zin dat aan eiseres 1 € 556,88 (afgerond) toekomt en aan eiseres 2 eveneens € 556,88 (afgerond).
19. De rechtbank wijst erop dat in bezwaar reeds een proceskostenvergoeding (van € 488) aan eiseres 1 is toegekend, zodat dat deel niet (opnieuw) vergoed hoeft te worden. Verweerder mag dat deel dan ook in mindering brengen op de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase aan eiseres 1.
20. Ten aanzien van de kosten voor rechtsbijstand in de beroepsfase overweegt de rechtbank het volgende. Hoewel in het Bpb voor een nadere zitting 0,5 punt wordt genoemd, ziet de rechtbank aanleiding om 1 punt toe te kennen voor de nadere zitting van 20 maart 2018, omdat op die zitting een volledige inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden. Verder ziet de rechtbank aanleiding een wegingsfactor 1,5 toe te passen gelet op de aard en de bewerkelijkheid en complexiteit van de waardebepaling voor de in geding zijnde onroerende zaken. Voor een factor wegens samenhang ziet de rechtbank, anders dan in de bezwaarfase, geen aanleiding, omdat uit deze uitspraak volgt dat de waarden van [object 1] in beroep niet verlaagd worden. De rechtbank stelt de vergoeding van kosten die eiseressen voor door een derde aan hen beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase hebben gemaakt, vast op in totaal € 2.630,25 (1 punt voor het (aanvullend) beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de eerste zitting, 1 punt voor het verschijnen op de tweede zitting, 0,5 punt voor de nadere schriftelijke reacties (repliek), waarde per punt € 501, wegingsfactor 1,5). Verweerder zal dit bedrag gelijkelijk over eiseressen moeten verdelen in die zin dat aan eiseres 1 € 1.315,13 toekomt en aan eiseres 2 eveneens € 1.315,13.
21. De rechtbank stelt de vergoeding van taxatiekosten als volgt vast. Gelet op de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties (Stcrt. 2018, nr. 28796) komen de gefactureerde taxatiekosten tot het in het Bbp vermelde maximum voor vergoeding in aanmerking. In dit geval wordt de vergoeding volgens artikel 1, eerste lid, aanhef en letter b, in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en letter b, van het Bpb vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Daarmee bedraagt het gemaximeerde uurtarief € 121,95 (exclusief BTW). Eiseressen hebben een urenstaat overgelegd, waarop in verband met het opstellen van de taxaties (matrices en berekeningen) 24 uren staan genoemd. Verweerder heeft dat aantal niet betwist, zodat de rechtbank bij de vaststelling van de vergoeding van dat aantal zal uitgaan. Voor het bijwonen van de zitting door de taxateur, waarbij de rechtbank doelt op de nadere zitting, die op 20 maart 2018 heeft plaatsgevonden, stelt de rechtbank het aantal, naar boven afgerond, vast op 3 uren. Voor een vergoeding in verband met het bijwonen van de eerste zitting bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding, nu op die zitting geen inhoudelijke behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden. De rechtbank stelt vergoeding voor de door eiseressen gemaakte taxatiekosten, gelet op het voorgaande, vast op in totaal € 3292,65 (27 uren x 121,95).
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een verhoging van dit bedrag met de daarover verschuldigde BTW, nu eiseressen (besloten vennootschappen) de BTW in vooraftrek kunnen brengen. Verweerder zal dit bedrag gelijkelijk over eiseressen moeten verdelen in die zin dat aan eiseres 1 € 1.646,33 en aan eiseres eveneens 2 € 1.646,33 toekomt.
Schadevergoeding redelijke termijn
22. Eiseressen hebben verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) volgt wanneer in een geschil over een belastingaanslag sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Dat is het geval wanneer de procedure, gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot aan de uitspraak door de rechtbank meer dan 2 jaar geduurd heeft en er geen bijzondere omstandigheden zijn, die aanleiding kunnen zijn voor een verlenging van de termijnen die voor de bezwaar- (een half jaar) respectievelijk beroepsfase (anderhalf jaar) redelijk worden geacht. 23. In casu is het bezwaarschrift op 9 februari 2015 door verweerder ontvangen en is op 19 februari 2016 uitspraak op de bezwaren van eiseressen gedaan. De rechtbank doet op 9 juli 2018 uitspraak. Gelet daarop en met inachtneming van de door de Hoge Raad geformuleerde richtlijnen, oordeelt de rechtbank dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met iets minder dan 1,5 jaar (17 maanden), waarvan 6 maanden moeten worden toegerekend aan de bezwaarfase en 11 maanden moeten worden toegerekend aan de beroepsfase. Van bijzondere omstandigheden die maken dat deze termijnen moeten worden verlengd, is de rechtbank niet gebleken. Eiseressen hebben derhalve recht op een immateriële schadevergoeding. De Hoge Raad heeft de omvang van de vergoeding op € 500 per half jaar overschrijding gesteld, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Dat betekent dat de schadevergoeding € 1.500 bedraagt.
24. De zaken van eiseressen zijn gezamenlijk behandeld en het betrof daarin in hoofdzaak dezelfde onderwerpen. Gelet daarop bestaat aanleiding de schadevergoeding in die zin te matigen dat aan eiseressen tezamen € 1.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn toekomt (zie ECLI:NL:HR:2017:2874). 25. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de bezwaar- als aan de beroepsfase moet worden toegerekend, wordt de veroordeling tot vergoeding van de schade naar evenredigheid met de mate waarin de overschrijding aan de bezwaar- en aan de beroepsfase kan worden toegerekend, uitgesproken ten laste van verweerder respectievelijk de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid). Dat betekent dat verweerder 6/17 deel van € 1.500 dient te vergoeden, zijnde € 529,40 (afgerond) en de Staat 11/17 deel van € 1.500 dient te vergoeden, zijnde € 970,60 (afgerond). Deze vergoedingen moeten gelijkelijk worden verdeeld over eiseressen.
26. De rechtbank veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres 1 tot een bedrag van € 264,70 (afgerond) en aan eiseres 2 eveneens tot een bedrag van € 264,70 (afgerond).
27. De rechtbank veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres 1 tot een bedrag van € 485,29 (afgerond) en aan eiseres 2 eveneens tot een bedrag van € 485,29 (afgerond).