In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 november 2017 uitspraak gedaan in cassatie over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken. De belanghebbende, een vennootschap, had tegen de aanslagen in de vennootschapsbelasting voor de boekjaren 1998 tot en met 2001 bezwaar en beroep aangetekend. De rechtbank en het gerechtshof hadden geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de belastinggeschillen was overschreden, waardoor de belanghebbende recht had op een schadevergoeding. Het hof had echter de schadevergoeding gematigd, omdat de zaken van belanghebbende gezamenlijk met andere partijen waren behandeld.
De Hoge Raad oordeelde dat de eerdere arresten van 12 mei 2017, waarin de beroepen in cassatie niet-ontvankelijk waren verklaard, ingetrokken moesten worden. De Hoge Raad stelde vast dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure voor de hoofdzaken en de hogerberoepsfase niet in aanmerking was genomen bij de berekening van de schadevergoeding. De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende recht had op een vergoeding van immateriële schade van in totaal € 2.934,47, waarbij de Inspecteur en de Staat ieder een deel van de schadevergoeding moesten betalen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor zover deze betrekking had op de schadevergoeding en wees de verzoeken om schadevergoeding toe.
De Hoge Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding konden geven tot verlenging van de redelijke termijn. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de redelijke termijn in belastingprocedures en de gevolgen van overschrijding daarvan voor de schadevergoeding aan belanghebbenden.