ECLI:NL:HR:2017:2874

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 november 2017
Publicatiedatum
15 november 2017
Zaaknummer
16/05270
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 november 2017 uitspraak gedaan in cassatie over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken. De belanghebbende, een vennootschap, had tegen de aanslagen in de vennootschapsbelasting voor de boekjaren 1998 tot en met 2001 bezwaar en beroep aangetekend. De rechtbank en het gerechtshof hadden geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de belastinggeschillen was overschreden, waardoor de belanghebbende recht had op een schadevergoeding. Het hof had echter de schadevergoeding gematigd, omdat de zaken van belanghebbende gezamenlijk met andere partijen waren behandeld.

De Hoge Raad oordeelde dat de eerdere arresten van 12 mei 2017, waarin de beroepen in cassatie niet-ontvankelijk waren verklaard, ingetrokken moesten worden. De Hoge Raad stelde vast dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure voor de hoofdzaken en de hogerberoepsfase niet in aanmerking was genomen bij de berekening van de schadevergoeding. De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende recht had op een vergoeding van immateriële schade van in totaal € 2.934,47, waarbij de Inspecteur en de Staat ieder een deel van de schadevergoeding moesten betalen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor zover deze betrekking had op de schadevergoeding en wees de verzoeken om schadevergoeding toe.

De Hoge Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding konden geven tot verlenging van de redelijke termijn. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de redelijke termijn in belastingprocedures en de gevolgen van overschrijding daarvan voor de schadevergoeding aan belanghebbenden.

Uitspraak

17 november 2017
nr. 16/05268
nr. 16/05269
nr. 16/05270
Arrest
gewezen op de beroepen in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 29 september 2016, nrs. 10/00831bis, 10/00836bis en 10/00837bis, op het hoger beroep van belanghebbende tegen uitspraken van de Rechtbank Breda (nrs. AWB 10/850, 10/851 en 10/582) betreffende de verzoeken van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroepen in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Zowel de Staatssecretaris van Financiën als de Minister van Veiligheid en Justitie hebben verweerschriften ingediend.
Belanghebbende heeft conclusies van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van de beroepen in cassatie

Als gevolg van een administratieve vergissing is de Hoge Raad aanvankelijk ten onrechte ervan uitgegaan dat belanghebbende het verschuldigde griffierecht niet had voldaan. Daardoor zijn de beroepen in cassatie bij arresten van 12 mei 2017, nrs. 16/05268, 16/05269 en 16/05270, niet‑ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad zal deze arresten intrekken.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1.1.
Aan belanghebbende zijn aanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd voor de boekjaren 1 februari 1998 tot en met 31 januari 1999, 1 februari 1999 tot en met 31 januari 2000, en 1 februari 2000 tot en met 31 januari 2001.
3.1.2.
Belanghebbende is door middel van bezwaar- en beroepsprocedures opgekomen tegen deze aanslagen.
3.1.3.
In de hiervoor in 3.1.2 bedoelde zaken (hierna: de hoofdzaken) was tussen belanghebbende en de Inspecteur telkens onder meer in geschil de door de Inspecteur toegepaste correctie in verband met de vrijval van in voorgaande jaren gevormde vervangingsreserves.
3.2.
In elk van de hoofdzaken is de redelijke termijn voor berechting van een belastinggeschil overschreden. Belanghebbende kan om die reden aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade. Voor het Hof was in geschil op welk bedrag de aan belanghebbende toekomende vergoeding van immateriële schade moet worden vastgesteld.
3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 2432. Het Hof heeft de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op € 2329, en heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van dit deel van de schade. Het Hof heeft de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot vergoeding van de aan de hogerberoepsfase toerekenbare immateriële schade. Deze schade is door het Hof vastgesteld op € 103.

4.Beoordeling van de middelen

4.1.
De middelen keren zich tegen de hiervoor in 3.3 omschreven oordelen van het Hof.
4.2.1.
In zijn arrest van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 (hierna: het overzichtsarrest) heeft de Hoge Raad een overzicht gegeven van zijn oordelen met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken, voor zover het daarin niet om een bestuurlijke boete gaat.
4.2.2.
In het overzichtsarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat indien de redelijke termijn is overschreden, voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief dient te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie rechtsoverweging 3.10.1 van het overzichtsarrest).
4.2.3.
In het overzichtsarrest heeft de Hoge Raad voorts geoordeeld dat de in aanmerking te nemen termijn voor de berekening van de meergenoemde schadevergoeding eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak, zie rechtsoverweging 3.3.2 van het overzichtsarrest).
Indien de rechter bij zijn uitspraak in de hoofdzaak het onderzoek heropent om een nadere uitspraak te doen over het recht op vergoeding van immateriële schade wegens de duur van de procedure, heeft als uitgangspunt te gelden dat hij uitspraak daarover moet doen binnen een jaar na de uitspraak in de hoofdzaak (zie rechtsoverweging 3.4.6 van het overzichtsarrest).
4.3.
Het Hof heeft op 18 april 2013 uitspraak gedaan in de hoofdzaken. Het Hof heeft in die uitspraak het onderzoek heropend om een nadere uitspraak te doen over het recht op vergoeding van immateriële schade wegens de duur van de procedure. Het Hof heeft die nadere uitspraak gedaan op 29 september 2016. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.3 is overwogen, heeft het Hof de redelijke termijn voor het doen van uitspraak over de vergoeding van immateriële schade overschreden. Het Hof heeft deze overschrijding van de redelijke termijn niet in aanmerking genomen bij zijn berekening van de hoogte van de schadevergoeding. Aldus heeft het Hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
4.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3 is overwogen, slagen de middelen in zoverre. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.5. ’
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
In de fase in eerste aanleg, in de hogerberoepsfase betreffende de hoofdzaken en in de hogerberoepsfase die betrekking heeft op de vergoeding van immateriële schade, is telkens sprake geweest van een overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft – voor het eerst in hoger beroep – verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijdingen van de redelijke termijn.
De uitspraak van het Hof noch de stukken van het geding bevatten aanwijzingen dat in de onderhavige zaken sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de onderscheidenlijke redelijke termijnen.
4.5.1.
Met betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting voor de hiervoor in 3.1.1 genoemde boekjaren is sprake geweest van een overschrijding van de redelijke termijn met in totaal 9 jaren en afgerond 9 maanden (117 maanden). Deze overschrijding geeft in beginsel recht op een vergoeding van € 10.000. Van de totale overschrijding dient een periode van 82 maanden aan de Inspecteur te worden toegerekend en een periode van 35 maanden aan de Staat. De Inspecteur dient daarom van de schadevergoeding 82/117 deel te betalen en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) 35/117 deel.
4.5.2.
In de procedure voor het Hof zijn de drie zaken van belanghebbende gezamenlijk behandeld met zaken van vier andere partijen. Het Hof heeft geoordeeld dat al die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Hierin heeft het Hof aanleiding gezien de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Het Hof heeft voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Het heeft vervolgens de toe te kennen schadevergoeding voor de bezwaarfase gelijkelijk verdeeld over drie partijen. De toe te kennen vergoeding voor de hogerberoepsfase is door het Hof gelijkelijk verdeeld over vijf partijen.
4.5.3.
Dit oordeel van het Hof is in overeenstemming met rechtsoverweging 3.10.3 van het overzichtsarrest. Het geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4.5.4.
De Hoge Raad zal voor de thans ten aanzien van belanghebbende vast te stellen vergoeding van immateriële schade op gelijke wijze een matiging toepassen. Dit betekent dat de Inspecteur belanghebbende een vergoeding van € 2336,18 dient te betalen (1/3 deel van 82/117 deel van € 10.000) en dat de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) belanghebbende een vergoeding dient te betalen van € 598,29 (1/5 deel van 35/117 deel van € 10.000).

5.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
trekt in zijn voormelde arresten van 12 mei 2017,
verklaart de beroepen in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover deze betreft de beslissing op het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade,
wijst de verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe,
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 2336,18,
veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van de aan de hogerberoepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 598,29,
gelast dat de Minister van Veiligheid en Justitie aan belanghebbenden vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van de beroepen in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 503.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2017.