ECLI:NL:RBNNE:2023:5242

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
LEE 22/2432 t/m 22/2449
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toepassing van het verlaagde btw-tarief op de verhuur van kajuitzeiljachten in het kader van sportbeoefening

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 21 december 2023, wordt de zaak behandeld van eiser die kajuitzeiljachten verhuurt en de toepassing van het verlaagde btw-tarief op deze verhuur aan de orde stelt. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die de bezwaren van eiser heeft afgewezen. De rechtbank beoordeelt of de verhuur van de kajuitzeiljachten kwalificeert als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening, zoals bedoeld in de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). De rechtbank concludeert dat de voorzieningen die eiser ter beschikking stelt, niet kunnen worden aangemerkt als een sportaccommodatie. Eiser verhuurt de kajuitzeiljachten en biedt daarbij enkele bijkomende diensten aan, maar deze zijn niet voldoende om te kwalificeren als sportbeoefening. De rechtbank wijst erop dat de kajuitzeiljachten en de jachthaven niet specifiek zijn ingericht voor sportbeoefening, maar voor recreatief gebruik. De rechtbank oordeelt dat het verlaagde btw-tarief niet van toepassing is en verklaart de beroepen van eiser ongegrond. Daarnaast wordt eiser een immateriële schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 22/2432 t/m 22/2449
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 21 december 2023 in de zaken tussen

[eiser] , te [plaatsnaam], eiser

(gemachtigde: [gemachtigde eiser] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/MKB kantoor Leeuwarden, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de uitspraken op bezwaar van verweerder van 6 mei 2022. De bezwaren van eiser waarop verweerder heeft beslist, zijn gericht tegen de op aangifte voldane bedragen aan omzetbelasting en tegen naheffingsaanslagen omzetbelasting met verzuimboeten. In het onderstaande overzicht is per zaaknummer opgenomen om welke bedragen het gaat.
Zaaknummer
tijdvak
omzetbelasting
verzuimboete
LEE 22/2432
maart 2018
voldoening op aangifte
€ 5.246
LEE 22/2433
april 2018
voldoening op aangifte
€ 6.835
LEE 22/2434
mei 2018
voldoening op aangifte
€ 4.022
LEE 22/2435
juli 2018
voldoening op aangifte
€ 1.999
LEE 22/2436
augustus 2018
voldoening op aangifte
€ 3.313
LEE 22/2437
september 2018
voldoening op aangifte
€ 1.724
LEE 22/2438
oktober 2018
voldoening op aangifte
€ 928
LEE 22/2439
november 2018
voldoening op aangifte
€ 524
LEE 22/2440
december 2018
naheffingsaanslag
€ 5.174
€ 155
LEE 22/2441
januari 2019
voldoening op aangifte
€ 2.104
LEE 22/2442
februari 2019
voldoening op aangifte
€ 3.116
LEE 22/2443
maart 2019
naheffingsaanslag
€ 1.945
€ 58
LEE 22/2444
april 2019
naheffingsaanslag
€ 4.706
€ 141
LEE 22/2445
mei 2019
voldoening op aangifte
€ 4.235
LEE 22/2446
juni 2019
voldoening op aangifte
€ 5.598
LEE 22/2447
juli 2019
naheffingsaanslag
€ 4.169
€ 125
LEE 22/2448
augustus 2019
voldoening op aangifte
€ 3.408
LEE 22/2449
januari 2020
naheffingsaanslag
€ 1.536
€ 50
1.1.
Verweerder heeft de bezwaren van eiser afgewezen.
1.2.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Verweerder heeft voor de zitting een pleitnota ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 10 oktober 2023 op zitting gezamenlijk behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [persoon 1] en [persoon 3] .
1.5.
De gemachtigde van eiser heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen.

Feiten

2.1.
Eiser verhuurt kajuitzeiljachten. Eiser huurt een accommodatie aan de wal – een gedeelte van een jachthaven – van waaruit de verhuur van de kajuitzeiljachten plaatsvindt. Het gedeelte van de jachthaven dat eiser huurt, beschikt over 19 ligplaatsen met aanlegsteigers, een kantoorgebouw met receptie en een sanitaire ruimte met daarin douches en toiletten.
2.2.
Na betaling van de huur krijgt de huurder van de kajuitzeiljacht het recht gebruik te maken van de volgende voorzieningen:
- de kajuitzeiljacht;
- de aanlegsteigers;
- de parkeergelegenheid;
- de toiletten en de douches;
- stroom- water- en afvalvoorzieningen.
Verder krijgen de huurders, voordat zij gebruik mogen maken van de kajuitzeiljacht, een mondelinge instructie en een uitleg over het gebruik van de kajuitzeiljacht. Tevens verzorgt eiser het onderhoud en het schoonmaken van de kajuitzeiljachten na de verhuurperiode, zodat deze gebruiksklaar zijn voor de volgende huurders
2.3.
De kajuitzeiljachten hebben de volgende voorzieningen:
- Zeilinventaris;
- Een zitgedeelte;
- Een slaapgelegenheid;
- Een keukenblok.
Ook beschikken de kajuitzeiljachten over een motor die onder meer gebruikt wordt om de haven mee uit te varen naar het open water waar gezeild wordt. Het is niet toegestaan om in de jachthaven te zeilen.
2.4.
De bedragen aan op aangifte voldane of nageheven omzetbelasting (zie 2.) zien volledig op de verhuur van de kajuitzeiljachten en omvatten geen andere prestaties.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of eiser met het ter beschikking stellen van de kajuitzeiljachten gelegenheid geeft tot sportbeoefening als bedoeld post b.3 van de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) behorende tabel I en daardoor ter zake van de verhuur de kajuitzeiljachten het verlaagde tarief van toepassing is. [1] Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Ter zitting heeft eiser bevestigd dat de verzuimboetes geen onderwerp zijn van het beroep.
Standpunten van partijen
4. Eiser stelt dat het geven van gelegenheid tot het gebruik van de kajuitzeiljachten kwalificeert als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening, waarop het verlaagde omzetbelastingtarief van toepassing is. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst eiser onder meer naar de uitspraak van het Hof Den Bosch van 1 februari 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:374). Verder stelt eiser onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018:912) en het arrest Baštová van het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:EU:C:2016:855) dat hij een sportaccommodatie ter beschikking stelt van waaruit deze sportbeoefening plaatsvindt. Het ter beschikking stellen van een kajuitzeiljacht met bijkomend dienstbetoon in combinatie met de ter beschikking stelling van de vertrek- en aankomststeiger met bijbehorende (sanitaire) voorzieningen en begeleiding, service en instructie, maakt volgens eiser dat sprake is van een sportaccommodatie. Ook heeft eiser erop gewezen dat het zeilen met een kajuitzeiljacht gekenmerkt wordt door een niet te verwaarlozen lichamelijke component.
5.1.
Verweerder stelt dat de (samengestelde) prestatie van eiser kwalificeert als de verhuur van vaartuigen en niet als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening. Dit volgt onder meer uit de huurvoorwaarden en de website van eiser. Uit de huurvoorwaarden blijkt niet dat eiser, naast de verhuur van een kajuitzeiljacht, zich verbindt tot het verrichten van aanvullende diensten. De aangeboden jachthavenfaciliteiten voor de huurders van de kajuitzeiljachten zijn daarom van ondergeschikt belang bij de verhuur van de vaartuigen. Zij vormen reguliere, bij de verhuur bijkomstige dienstverrichtingen.
5.2.
Verder betoogt verweerder dat de kajuitzeiljachten, noch de jachthaven, noch het samenstel van beide, een sportaccommodatie vormen, reeds omdat er geen sportbeoefening plaatsvindt. Hierdoor is geen sprake van een sportaccommodatie die ter beschikking wordt gesteld aan de huurders van de kajuitzeiljachten. De kajuitzeiljachten liggen volledig ingericht en klaar voor vertrek in de jachthaven. De jachthaven wordt door de huurders uitsluitend gebuikt voor het aan- en afmeren van de kajuitzeiljachten. Eiser stelt verder geen (aangrenzend) gemarkeerd of afgebakend vaarwater (exclusief) ter beschikking aan de huurders van de kajuitzeiljachten. De kajuitzeiljachten zelf kwalificeren evenmin als sportaccommodatie en deze zijn ook niet specifiek ingericht of bestemd voor sportbeoefening, maar ingericht en bestemd voor meerdaags algemeen recreatief gebruik. Zo zijn de kajuitzeiljachten voorzien van zitgelegenheid en slaapvertrekken. De conclusie van verweerder is dat op de dienstverrichting van eiser het algemene en niet het verlaagde tarief van toepassing is.
Beoordeling
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser een samengestelde dienst aanbiedt, bestaande uit de verhuur van de kajuitzeiljachten en het mogen gebruikmaken van de voorzieningen in de jachthaven (zie 2.2.). De rechtbank ziet geen aanleiding partijen niet te volgen in dit uitgangspunt.
6.2.
De rechtbank overweegt dat artikel 9, tweede lid, onderdeel a, Wet OB bepaalt dat het verlaagde tarief van toepassing is op de levering van goederen en diensten die zijn vermeld in de bij de Wet OB behorende Tabel I. Post b.3 van Tabel I luidt: “het geven van gelegenheid tot sportbeoefening (…)”. Post b.3 van Tabel I moet richtlijnconform worden uitgelegd. Dit houdt in dat de reikwijdte daarvan samenvalt met die van post 14 van Bijlage III bij Btw-richtlijn 2006 op grond waarvan de lidstaten het verlaagde btw-tarief mogen toepassen op het verlenen van “het recht gebruik te maken van sportaccommodaties.” Bepalingen van bijlage III bij de Btw-richtlijn moeten, omdat het uitzonderingen betreffen op de hoofdregel, strikt en overeenkomstig de gebruikelijke betekenis van de betrokken woorden worden uitgelegd.
7. In het arrest Baštová heeft het Hof van Justitie overwogen:

65. Het begrip ‘recht gebruik te maken van sportaccommodaties’ moet daarom aldus worden uitgelegd dat dit het recht betreft accommodaties te gebruiken die voor sportbeoefening en lichamelijke opvoeding zijn bestemd, alsmede het gebruik daarvan met dat doel voor ogen.
66. Daaruit volgt dat diensten die verband houden met het gebruik van accommodaties die nodig zijn voor de beoefening van de paardensport, onder punt 14 van bijlage III bij de btw-richtlijn kunnen vallen, maar dat dit niet het geval is voor diensten die verband houden met het gebruik van accommodaties bestemd voor het passieve verblijf van paarden in een stal, hun voedering of verzorging, en evenmin voor rust- of opslagplaatsen.” [2]
8. Uit de geciteerde overwegingen volgt dat sprake moet zijn van een accommodatie die voor sportbeoefening en lichamelijke opvoeding is bestemd. Daaruit volgt verder dat het verlenen van het gebruiksrecht van een accommodatie die niet een sportaccommodatie is niet valt onder de tabelpost, ook niet als die accommodatie wel wordt gebruikt met het doel van sportbeoefening of lichamelijke opvoeding voor ogen. Diensten die verband houden met het gebruik van accommodaties voor stalling of als berg-, rust-, lig- of opslagplaatsen van attributen waarmee een sport wordt bedreven, vallen niet onder het toepassingsbereik van post 14 van Bijlage III bij de Btw-richtlijn 2006. [3]
9. De rechtbank is van oordeel dat uit de vaststaande feiten niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van het ter beschikking stellen van een (recht van gebruik van een) sportaccommodatie. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de ligplaatsen, de sanitaire voorzieningen en de overige in de jachthaven aanwezige voorzieningen die eiser ter beschikking stelt op zichzelf noch tezamen worden aangemerkt als een sportaccommodatie. Deze voorzieningen zijn namelijk gelet op de aard en inrichting daarvan duidelijk niet bestemd voor het beoefenen van sport. Ook acht de rechtbank deze voorzieningen niet daadwerkelijk nodig voor de door eiser gestelde beoefening van (zeil)sport met de door eiser verhuurde kajuitzeiljachten. Deze voorzieningen strekken enerzijds tot de stalling van de kajuitzeiljachten in de jachthaven, anderzijds wordt daarmee voorzien in een zeker comfort voor de gebruikers ervan. Het beroep van eiser op het arrest van Hoge Raad 10 augustus 2007 doet hieraan niet af. [4] In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat start en finish, met de daarbij behorende voorzieningen, die samen met een parcours gedurende de duur van de sportbeoefening zijn gereserveerd voor die sportbeoefening, kunnen vallen onder het begrip ‘sportaccommodatie’. Anders dan de organisatoren van de vierdaagse, beschikt eiser niet over een exclusief aan hem ter beschikking staand parcours op het water, zodat ook in zoverre geen sprake kan zijn van ter beschikkingstelling van een sportaccommodatie door eiser.
10. De conclusie is dat de (samengestelde) prestatie van eiser, bestaande uit het ter beschikking stellen kajuitzeiljachten en het gebruik van de voorzieningen in de jachthaven, niet is aan te merken als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening onder terbeschikkingstelling van een sportaccommodatie. Dit betekent dat het verlaagde tarief niet van toepassing is. In dat geval is tussen partijen niet in geschil dat eiser het juiste bedrag aan omzetbelasting op aangifte heeft voldaan.
11. De beroepen zijn ongegrond.
Immateriële schadevergoeding (ISV)
12. Eiser heeft verzocht om toekenning van ISV wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste rechtspraak geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. [5] De termijn vangt aan op de dag van de ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in eerste aanleg. De ISV bedraagt € 500 per half jaar overschrijding.
13. Voor wat betreft toekenning van de ISV is de rechtbank van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken omdat alle zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Dit betekent dat bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend voor alle zaken gezamenlijk. Bij het bepalen van de mate van overschrijding van de redelijke termijn moet worden gerekend vanaf het tijdstip waarop voor het eerst een rechtsmiddel is aangewend.
14. Verweerder heeft het eerste bezwaarschrift op 7 juni 2018 ontvangen. Tot de datum van deze uitspraak zijn er dus afgerond 67 maanden verstreken. Nu gesteld noch gebleken is van bijzondere omstandigheden die de redelijke termijn verlengen, betekent dit dat de redelijke termijn met 43 maanden is overschreden. Eiser heeft daardoor recht op een ISV van € 4.000.
15. De overschrijding is voor 41 maanden aan verweerder toe te rekenen en voor twee maanden aan de rechtbank. De rechtbank zal verweerder daarom veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 3.814 en de Minister tot vergoeding van een bedrag van € 186.
16. Gelet op de omvang van het bedrag dat door de Minister dient te worden vergoed, hoeft hij niet als partij in deze procedure te worden gehoord. [6]
Proceskosten en griffierecht
17. Omdat het verzoek om de vergoeding van immateriële schade wordt toegewezen, komt eiser in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door de gemachtigde kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 837 en een wegingsfactor 0,25. [7] De proceskostenvergoeding bedraagt dus € 210. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn aan zowel verweerder als de Minister is toe te rekenen, bepaalt de rechtbank dat beiden de helft van de proceskosten moeten betalen.
18. Vanwege de toekenning van ISV ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 184 wordt vergoed. Ook dit bedrag moeten verweerder en de Minister beiden voor de helft betalen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 3.814;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 186;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 105;
  • veroordeelt de Minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 105;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 92 aan eiser te vergoeden;
  • draagt de Minister op het betaalde griffierecht van € 92 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, voorzitter, en mr. F. Brekelmans en mr. M. Pelinck, leden, in aanwezigheid van mr. T.R. Bontsema, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet OB.
2.HvJ EU 10 november 2016, C‑432/15, ECLI:EU:C:2016:855 (Baštová).
3.HvJ EU 10 november 2016, C‑432/15, ECLI:EU:C:2016:855 (Baštová), ro. 66.
4.Hoge Raad 10 augustus 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3758. Vergelijk ook Hoge Raad 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU6507 en Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0934.
5.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
6.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210.
7.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.