In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vraag of de terbeschikkingstelling van ligplaatsen voor zeilschepen en snelle motorboten onder het verlaagde omzetbelastingtarief valt. De belanghebbende, een vereniging die een jachthaven exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van omzetbelasting over de liggelden die zij in rekening bracht voor het gebruik van de ligplaatsen. De belanghebbende stelde dat deze liggelden onder het verlaagde tarief vielen, omdat zij ook zeillessen en -wedstrijden organiseerde en voorzieningen voor sportbeoefening aanbood. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had echter geoordeeld dat de liggelden moesten worden aangemerkt als verhuur van parkeerruimte voor boten, wat onder het algemene omzetbelastingtarief valt. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de ligplaatsen niet zijn bestemd voor sportbeoefening, maar voor het passieve verblijf van boten. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak van het Hof werd bekrachtigd, en de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.