ECLI:NL:RBNNE:2023:3806

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
8 september 2023
Publicatiedatum
14 september 2023
Zaaknummer
LEE 22/4492
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering op grond van de Participatiewet na schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 8 september 2023 uitspraak gedaan in een bodemzaak betreffende de intrekking van de bijstandsuitkering van eiser op grond van de Participatiewet (PW) en de terugvordering van een bedrag van € 18.243,50. Eiser had zijn bijstandsuitkering ontvangen over de periode van 17 februari 2021 tot en met 21 februari 2022, maar heeft verzuimd om zijn activiteiten met betrekking tot de verkoop van fietsen, die hij voor zijn moeder had uitgevoerd, tijdig te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden. Het college heeft eiser een boete van € 967,90 opgelegd en de volledige bijstandsuitkering ingetrokken, wat eiser betwistte.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet aan zijn inlichtingenplicht had voldaan, maar dat het college voldoende gegevens had om de inkomsten van eiser te schatten. De rechtbank concludeerde dat het college niet de volledige bijstand mocht intrekken en terugvorderen, maar dat er wel een schatting van de inkomsten moest worden gemaakt. De rechtbank stelde vast dat eiser, uit coulance, maximaal 75 fietsen had verkocht voor € 50 per stuk, wat resulteerde in een terugvorderingsbedrag van € 3.750,00. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde het besluit van het college voor zover het de volledige intrekking van de bijstand en de terugvordering betrof. Het college werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de opgelegde boete van € 967,90 in stand kon blijven, omdat eiser wel degelijk de inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank veroordeelde het college tot betaling van de proceskosten van € 1.674,00 aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/4492

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Goosen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden, het college

(gemachtigde: A.J. Krol).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank eisers beroep tegen de intrekking van zijn uitkering op grond van de Participatiewet (PW) over de periode van 17 februari 2021 tot en met 21 februari 2022 en de terugvordering over die periode van € 18.243,50. Ook beoordeelt zij eisers beroep tegen de boete van € 967,90.
1.2
Dat alles heeft het college besloten in zijn besluiten van 11 juli 2022 en 1 augustus 2022. Het heeft eisers bezwaren tegen die besluiten in zijn besluit van 5 december 2022 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft eiser beroep ingesteld. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3
De rechtbank heeft op 7 april 2023 een zitting gehouden. Daaraan hebben deelgenomen eiser, mr. Goosen en Krol. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om partijen te laten overleggen om tot een oplossing te komen. Zij hebben de rechtbank bericht dat zij er niet zijn uitgekomen en hebben verzocht om een uitspraak. Partijen hebben niet laten weten dat zij een tweede zitting wilden. Daarom heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Wat moet de rechtbank beoordelen?
2. In deze zaak speelt de vraag of het college terecht de bijstand van eiser heeft ingetrokken, het teveel betaalde van hem heeft teruggevorderd en hem een boete heeft opgelegd. De te beoordelen periode loopt van 17 februari 2021 tot en met 21 februari 2022 (de periode in geding). Een paar artikelen die belangrijk zijn voor de zaak, staan in de bijlage.
Heeft het college de uitkering terecht ingetrokken over de periode in geding?
3.1
Eiser hielp zijn vader bij het online te koop zetten van fietsen en was hier hooguit enkele uren per week mee bezig; de opbrengsten waren voor zijn vader. Eiser vindt niet dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. De handel was niet van hem, maar van zijn vader. Toen deze vrij plotseling overleed op 19 juni 2021 heeft eiser enkel en alleen met goede bedoelingen jegens zijn moeder de fietsen die nog in de garage van zijn vader stonden, voor haar verkocht. Het aantal van 626 advertenties op Marktplaats staat bij lange na niet voor het aantal verkochte fietsen. Eiser heeft 75 advertenties van verkochte fietsen achterhaald, waarvan de meeste zijn verkocht in de periode dat hij zijn vader daarbij hielp. Juist omdat eiser wist dat hij zelf geen fietsen mocht verkopen, was hij extra op zijn hoede. Omdat het alleen ging om het online zetten van advertenties om zijn vader te helpen zonder daarbij zelf inkomsten te verwerven, is eiser van mening dat hij geen op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en dat hij niet gehouden was het college daarover inlichtingen te geven.
3.2
Hij vindt verder dat het college ten onrechte de volledige bijstand heeft ingetrokken. De waarde van de verkochte fietsen is veel lager dan het terugvorderingsbedrag. Het gros is namelijk verkocht voor minder dan € 100,00 en ook als er fietsen zijn verkocht voor meer dan € 100,00, dan is er niet meer dan € 50,00 per fiets verdiend. Het college had eventueel moeten overgaan tot intrekking van slechts een deel van de bijstandsuitkering, naar evenredigheid van een vast te stellen vergoeding, op basis van het gemiddelde aantal uren dat eiser met de hulp bezig is geweest.
3.3
Ook als eiser wel inkomsten had gehad, zou hij nog steeds in bijstandbehoevende omstandigheden zijn en recht op aanvullende bijstand hebben. De gegevens die eiser heeft overgelegd bieden het college voldoende aanknopingspunten om het recht op bijstand schattenderwijs vast te stellen. Verder stelt hij, naar analogie van de “gokken-uitspraak” van 2 september 2022 van de rechtbank Rotterdam [1] , dat het college maatwerk had moeten leveren, gelet op het reparatoire karakter van een besluit tot intrekking en terugvordering. Eiser heeft een overzicht gegeven van hetgeen hij nog kon achterhalen; het is onredelijk en in strijd met het proportionaliteitsbeginsel om dit overzicht terzijde te schuiven. Eiser vindt het ten slotte onredelijk dat door zijn slechte inschatting en zijn goede bedoelingen bij het helpen van zijn vader zijn WSNP-traject zal mislukken.
4. Het college wijst erop dat eiser hem niet zelf heeft geïnformeerd over feiten en activiteiten die voor de bijstandsverlening relevant zijn. De achteraf - pas in bezwaar in augustus 2022 - opgestelde verklaring van eisers moeder, dat hij de fietsen voor zijn vader op Marktplaats had gezet en de opbrengst aan zijn vader en later aan zijn moeder afdroeg, is niet alleen een te late melding, maar ook niet relevant; de verkoopactiviteiten kunnen namelijk aan eiser worden toegerekend wegens de aan hem te linken accounts. Daarnaast heeft eiser geen deugdelijke administratie bijgehouden en vele malen goederen op Marktplaats aangeboden. De toelichting aan de hand van het overzicht van de geplaatste advertenties is niet toereikend, omdat hieruit onvoldoende duidelijk wordt wat de omvang van de verkoopactiviteiten is geweest: data ontbreken en de omschrijving van de goederen is onvolledig gebleven. Het recht op bijstand kan daarom over de genoemde periode niet worden vastgesteld omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad. Op de zitting heeft het college echter gezegd bereid te zijn om met eiser te praten over het vaststellen van het verkochte aantal fietsen op 75 met een winst van tussen de € 50,00 en € 100,00 per fiets. Uit de brief van 10 mei 2023 van het college blijkt dat zijn voorstel tijdens het overleg met eiser was om uit te gaan van een winst per fiets van € 50,00. Dat zou betekenen dat de vordering van het college 75 maal € 50,00 = netto € 3.750,00 zou zijn, welk bedrag nog zou moeten worden gebruteerd.
5.1
De rechtbank overweegt het volgende. Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat in dit geval aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, daarom in beginsel op het college [2] . Verder is volgens de jurisprudentie van de CRvB het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten [3] . Of het om bedrijfsmatig verrichte of anderszins op geld waardeerbare activiteiten gaat, is voor de PW geen relevant onderscheid.
5.2
Het college is na een schending van de inlichtingenplicht verplicht om het recht op bijstand met de dan bekend zijnde en bekend geworden feiten en omstandigheden vast te stellen en op basis daarvan een besluit tot herziening of intrekking van bijstand te nemen. Als ondanks de schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient de bijstandverlenende instantie daartoe over te gaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Als het recht op bijstand niet precies kan worden vastgesteld, is het college gehouden om – als dat mogelijk is – op basis van vaststaande feiten schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft. Daarbij mag de resterende onzekerheid voor rekening van de betrokkene worden gelaten. Daarvoor zijn wel voldoende concrete gegevens nodig [4] .
5.3
Voor ontvangers van bijstand is het niet verboden om goederen via internet te verkopen, maar dan moet daarvan en van de daaruit verkregen verdiensten tijdig melding worden gemaakt aan het college. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling hoeft te worden gedaan [5] . Eiser had echter zijn activiteiten op grond van artikel 17 van de PW wél bij het college moeten melden. Het ging om activiteiten die veel ruimer waren dan het incidenteel verkopen van fietsen. Dat eiser niet willens en wetens informatie heeft achtergehouden, maar alleen zijn vader heeft willen helpen, is niet relevant: de inlichtingenplicht is een objectief geformuleerde verplichting waarbij opzet geen rol speelt. Ook al ging het om hulp aan zijn vader en later aan zijn moeder, het waren op geld waardeerbare activiteiten als bedoeld in de jurisprudentie. Daarbij maakt het niet uit of hij daaruit inkomsten had. Door dit alles niet tijdig te melden, heeft eiser het college de mogelijkheid ontnomen om onderzoek te doen naar deze activiteiten. Zijn stelling dat hij niet voor zichzelf maar voor zijn vader deze advertenties heeft geplaatst en daarmee geen inkomen heeft verworven, gaat dan ook niet op. Eiser had het redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zijn activiteiten op Marktplaats voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn. Hij was immers een gewaarschuwd man op grond van een eerdere intrekking en terugvordering vanwege Marktplaatsverkopen.
5.4
Gelet echter op zijn voorstel, aan eiser gedaan om tot een oplossing te komen, stelt de rechtbank vast dat het college meent de inkomsten van eiser schattenderwijs te kunnen vaststellen. Het heeft zijn aanbod gedaan uit coulance, maar er zijn ook in het dossier voldoende aanwijzingen te vinden om een schatting te kunnen maken, zoals de jurisprudentie van de CRvB dat voorschrijft. In zo’n situatie is het college zelfs verplicht om een schatting te maken. Een aantal van 75 verkochte fietsen, met een winst per fiets van
€ 50,00, is een redelijke schatting. Dit aantal en deze winst komen zelfs overeen met wat eiser in zijn beroepschrift heeft vermeld, zie rechtsoverweging 3.2.
In zijn brief van 11 juli 2023 heeft eiser opgemerkt dat hij een tegenvoorstel heeft gedaan van € 25,00 per fiets. Dit voorstel heeft hij gedaan onder het voorbehoud dat zowel de beschermingsbewindvoerder als de WSNP-bewindvoerder hiervoor toestemming zou verlenen. Het college heeft volgens eiser slechts gereageerd door vast te houden aan het standpunt over € 50,00 per fiets en over het niet betalen van een proceskostenvergoeding. Eiser had inmiddels van zijn bewindvoerder te horen gekregen dat € 50,00 per fiets een te hoog bedrag was en een dergelijke regeling daarom niet haalbaar was.
5.5
Die argumenten van eiser slagen niet. Met de schatting van het college kan eisers recht op aanvullende bijstand over de periode in geding worden vastgesteld. Het risico dat dit een te hoge schatting is, komt voor eisers rekening: hij heeft niet aan de inlichtingenplicht voldaan, hoewel hij die kende; hij had al eerder met het college soortgelijke problemen gehad en heeft geen deugdelijke, verifieerbare, boekhouding overgelegd. Ook heeft hij niet onderbouwd waarom zijn bewindvoerder de regeling niet haalbaar vond en welke concrete gevolgen er voor zijn WSNP-traject zouden zijn. Dit alles betekent dat eiser, rekening houdend met inkomsten tot een – nog te bruteren – bedrag van € 3.750,00, over de periode in geding nog recht had op aanvullende bijstandsuitkering en dat het college ten onrechte de volledige bijstand over die periode heeft ingetrokken.
Heeft het college terecht het teveel betaalde teruggevorderd?
6.1
Dit alles heeft gevolgen voor de terugvordering. Het college was op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht het teveel betaalde terug te vorderen. Nu kan worden aangenomen dat eiser in de periode in geding een inkomen van – nog te bruteren –
€ 3.750,00 heeft gehad, zal het college opnieuw moeten berekenen wat de bruto terugvordering is.
6.2
Op grond van artikel 58, achtste lid, van de PW kan het college, als daarvoor dringende redenen zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Zulke redenen zijn er als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Het begrip ‘acute noodsituatie’ is niet beperkt tot een situatie die levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Zo’n situatie kan ook bestaan in andere gevallen. Bij die beoordeling blijft van belang dat de wetgever bij het begrip “zeer dringende redenen” heeft gedacht aan een extreme situatie en nadrukkelijk niet heeft beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden [6] . Van dringende redenen als in de jurisprudentie bedoeld is niet gebleken. Dat eisers WSNP-traject mogelijk wordt doorkruist is geen omstandigheid waar het college rekening mee hoeft te houden [7] .
Heeft het college eiser terecht een boete opgelegd?
7. Eiser heeft in bezwaar aangevoerd dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Verder zijn er dringende redenen om af te zien van de boete: die heeft gevolgen voor eisers
WSNP-traject. Ook is de boete te hoog. Het college motiveert niet waarom het voor de terugbetalingsperiode rekent met 18 maanden. Eiser was zich van geen kwaad bewust en heeft alleen geprobeerd zijn vader te helpen. Alleen al een boete is voor hem een straf, en de verhoging naar 18 maanden is onredelijk. In beroep heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de boete en verwezen naar zijn bezwaarschrift.
8. Het college is van mening dat eiser wél de inlichtingenplicht heeft geschonden. Het gaat uit van een benadelingsbedrag van € 15.536,80, dat in verband met recidive moet worden verhoogd naar 150%: € 23.305,20. Er is sprake van “gewone” verwijtbaarheid, zodat moet worden uitgegaan van 50% van het benadelingsbedrag, met een verlaging met 5% in verband met overschrijding van de termijn waarbinnen een boete moet worden opgelegd. De boete wordt dan € 10.487,34. Als sluitstuk moet rekening worden gehouden met de fictieve draagkracht van eiser. Hij moet de boete in 18 maanden, met 5% van zijn bijstandsnorm van € 1.075,44 kunnen terugbetalen. Zo komt het college op een boete van
€ 967,90.
9. De rechtbank overweegt het volgende. De enkele verwijzing in beroep naar het bezwaarschrift baat eiser, nu het college in reactie daarop de oplegging en de berekening van de boete heeft gemotiveerd, niet. Het college heeft aangetoond dat eiser in de periode in geding niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht. Het opleggen van een boete is passend en geboden. Terecht is het college uitgegaan van een normale verwijtbaarheid, van recidive en van een berekening die ervan uitgaat dat eiser de draagkracht heeft om de boete in 18 maanden te betalen. Dit alles is in overeenstemming met de jurisprudentie van de CRvB [8] . Een nieuw terugvorderingsbedrag van € 3.750,00 zal gelet op eisers draagkracht, ook na brutering, niet tot een lager boetebedrag dan € 967,90 leiden. Het beroep tegen de boete slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

10. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Zij zal het besluit van 5 december 2022 vernietigen, voor zover daarbij de volledige bijstand is ingetrokken over de periode in geding en de terugvordering is vastgesteld op € 18.243,50. De rechtbank kan niet zelf in de zaak voorzien, omdat het college een nieuwe berekening van het recht op bijstand en de terugvordering zal moeten maken.
11. Als de onderhandelingen tussen partijen waren geslaagd, waren ook de proceskosten onderwerp van gesprek geweest. Nu de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren, stelt zij vast dat de inschakeling van beroepsmatige rechtshulp door mr. Goosen redelijk is geweest. De rechtbank zal dan ook het college in de proceskosten veroordelen. Die kosten bedragen
€ 1.674,00 (beroepschrift één punt, verschijnen op de zitting één punt, waarde per punt
€ 837,00, gewicht van de zaak: gemiddeld).

Beslissing

De rechtbank:
¾ verklaart het beroep gegrond;
¾ vernietigt het besluit van 5 december 2022, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand en de terugvordering;
¾ bepaalt dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt, met inachtneming van deze uitspraak;
¾ bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,00 aan eiser vergoedt;
¾ veroordeelt het college in de proceskosten van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van
J.A.B. Peterse-Verver, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Bijlage
Artikel 17, eerste lid, van de PW:
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. (……).
Artikel 18a, eerste lid van de PW:
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. (…..)
Artikel 54, derde lid, van de PW:
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid (……) heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. (…….)
Artikel 58, eerste lid, van de PW:
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid (……).
Artikel 58, achtste lid, van de PW:
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

2.CRvB 14 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1574
3.CRvB 28 februari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:448
4.CRvB 16 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:133
5.CRvB 5 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2469
6.CRvB 27 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1192
7.CRVB 11 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2292
8.CRvB 15 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1523