ECLI:NL:CRVB:2022:1574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
19/4990 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand; boete en afwijzing aanvragen bijzondere bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, alsook over de oplegging van een boete en de afwijzing van aanvragen voor bijzondere bijstand. Appellante ontving vanaf 23 januari 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en had een gezamenlijke huishouding met Y, die de kinderen van appellante had erkend. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand van appellante ingetrokken, omdat zij de inlichtingenverplichting had geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellante en Y hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden. De Raad bevestigde dat het college verplicht was om de bijstand in te trekken en een boete op te leggen, omdat appellante had nagelaten om relevante informatie te verstrekken. De aanvragen om bijzondere bijstand werden afgewezen, omdat appellante niet had aangetoond dat haar situatie was veranderd ten opzichte van de eerdere besluiten. De Raad vernietigde de afwijzing van de aanvragen voor bijzondere bijstand en bepaalde dat appellante recht had op bijzondere bijstand tot een bedrag van € 820,31. De uitspraak werd gedaan op 14 juni 2022.

Uitspraak

19 4990 PW, 19/4991 PW, 20/1705 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 20 november 2019, 19/2903 en 19/2814 (aangevallen uitspraak 1), en van 24 april 2020, 19/1674 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 14 juni 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L. van Dinter, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 3 mei 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dinter. Als tolk gebarentaal was aanwezig S.F.N. Hueft. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.E. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
In de zaak van aangevallen uitspraak 1
1.1.
Appellante ontving vanaf 23 januari 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond vanaf diezelfde datum ingeschreven op een adres te [plaats 1] (uitkeringsadres). Begin januari 2017 en in 2018 heeft appellante een kind gekregen. Deze kinderen zijn erkend door Y. Y stond sinds 28 juni 2013 samen met X en een kind van X en Y (zoon) ingeschreven op een adres te [plaats 2] (adres van Y).
1.2.
Naar aanleiding van de melding dat Y zou inwonen bij appellante heeft een toezichthouder van het cluster Werk en Inkomen, afdeling Toetsing en Toezicht, unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (toezichthouder) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de toezichthouder onder meer dossieronderzoek gedaan, hebben hij en een sociaal rechercheur in de periode van 8 juni 2018 tot en met 2 juli 2018 waarnemingen verricht bij zowel het uitkeringsadres als het adres van Y, twee buurtbewoners wonend nabij het uitkeringsadres en een buurtbewoner wonend nabij het adres van Y gehoord, een huisbezoek aan het uitkeringsadres gebracht en zowel appellante als Y gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 juli 2018.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om op 2 augustus 2018 een besluit (besluit 1) te nemen. Gelet op het verhandelde ter zitting begrijpt de Raad dit besluit aldus dat het college de bijstand van appellante met ingang van 23 januari 2017 heeft ingetrokken en de over de periode van 23 januari 2017 tot en met 7 juni 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.217,50 van appellante heeft teruggevorderd. Bij besluit van 25 september 2018 (besluit 2) heeft het college appellante tevens een boete opgelegd van € 2.628,01. Na bezwaar heeft het college bij besluit van 15 mei 2019 (bestreden besluit 1) de besluiten 1 en 2 gehandhaafd. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante sinds 23 januari 2017 een gezamenlijke huishouding voert met Y op het uitkeringsadres. Aangezien zij dit niet bij het college heeft gemeld, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Omdat er volgens het college sprake is van normale verwijtbaarheid, heeft het college de hoogte van de boete vastgesteld op 50% van het netto benadelingsbedrag.
1.4.
Na melding op 3 oktober 2018 heeft appellante op diezelfde datum een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de PW ingediend met als gewenste ingangsdatum 8 juni 2018. Bij besluit van 26 oktober 2018 (besluit 3), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 mei 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen.
In de zaak van aangevallen uitspraak 2
1.5.
Op 27 augustus 2018 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor de maandelijkse kosten van bewindvoering in 2018. Op 26 september 2018 heeft appellante tevens bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten rechtsbijstand en griffierecht die appellante heeft moeten maken in verband met de onderbewindstelling. Op de aanvraagformulieren heeft appellante aangekruist dat zij niet met andere personen van 18 jaar of ouder op hetzelfde adres woont.
1.6.
Bij brief van 1 november 2018 heeft het college appellante verzocht uiterlijk 15 november 2018 nadere informatie te verstrekken, waaronder een met controleerbare en verifieerbare bewijsstukken onderbouwde verklaring over wat in haar situatie anders is dan de situatie waarvan het college ten tijde van besluit 1 is uitgegaan. Hierop heeft appellante niet gereageerd.
1.7.
Bij besluiten van 15 november 2018 (besluiten 4 en 5), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 maart 2019 (bestreden besluit 3), heeft het college de aanvragen om bijzondere bijstand afgewezen. Het college heeft aan bestreden besluit 3 ten grondslag gelegd dat het college informatie heeft opgevraagd over de inkomenssituatie van Y, maar dat appellante deze informatie niet heeft verstrekt. Appellante heeft hiermee de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.8.
Bij tussenuitspraak van 16 oktober 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat bestreden besluit 3 onzorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het college er ten onrechte vanuit is gegaan dat appellante ten tijde van de aanvragen om bijzondere bijstand een gezamenlijke huishouding voerde met Y. In het kader van de intrekking is immers slechts de periode tot en met 8 juni 2018 beoordeeld. Daarna heeft het college geen onderzoek meer gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellante. Er zijn in het dossier verder geen aanknopingspunten aanwezig dat appellante ten tijde van de aanvragen om bijzondere bijstand een gezamenlijke huishouding voerde met Y. Het college heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat de inkomens- en vermogensgegevens van Y noodzakelijk waren om het recht op bijzondere bijstand te kunnen vaststellen. De rechtbank heeft hierbij gewezen op de uitspraak van
9 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3086. De stelling van het college ter zitting dat er geen aanleiding was om nader onderzoek te doen, omdat appellante niet heeft aangegeven dat sprake is van een gewijzigde situatie, leidt niet tot een ander oordeel. Appellante heeft consequent de gezamenlijke huishouding met Y betwist. Tegen het intrekkings- en terugvorderingsbesluit heeft zij bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. Gelet daarop had het college, in het kader van de zorgvuldigheid, bij de nieuwe aanvragen om bijzondere bijstand nader onderzoek moeten verrichten naar de woon- en leefsituatie van appellante. Temeer nu zij blijkens de aanvragen heeft aangegeven dat zij geen partner heeft. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen.
1.9.
Bij brief van 21 november 2019 heeft het college laten weten het standpunt te handhaven dat de aanvragen om bijzondere bijstand terecht zijn afgewezen. Het college heeft appellante bij brief van 1 november 2018 uitdrukkelijk gevraagd om aan te geven of haar situatie anders is dan ten tijde van besluit 1. Daarnaast is verzocht om de verklaring te onderbouwen met controleerbare en verifieerbare bewijsstukken. Hierop heeft appellante niet gereageerd. Appellante heeft dan ook niet aangetoond dat in de te beoordelen periode sprake was van een wijziging in de omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van de intrekking van de bijstand. Om die reden bestond voor het college geen aanleiding om nader onderzoek te verrichten.
De aangevallen uitspraken en de hoger beroepen
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat uit de uitspraak van 4 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1950, volgt dat het door de rechtbank in de tussenuitspraak in acht genomen toetsingskader onjuist is en sprake is van een evident onjuiste juridische grondslag. Dat betekent dat er sprake is van een bijzonder geval dat het terugkomen van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel rechtvaardigt. Appellante heeft in haar aanvraagformulieren aangekruist dat zij niet met andere personen van 18 jaar of ouder op hetzelfde adres woont. Het college heeft appellante op 1 november 2018 gevraagd aan te geven of haar situatie anders is dan ten tijde van besluit 1 en dit te onderbouwen. Nu een reactie hierop is uitgebleven, kan niet worden gezegd dat appellante onderbouwd heeft gesteld dat Y op een ander adres woont, zodat appellante niet heeft aangetoond dat in de te beoordelen periode sprake was van een wijziging in de omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van besluit 1. Ook de onderbouwing die appellante in beroep heeft gegeven is niet afdoende om tot een ander oordeel te komen. Gelet op het inkomen van Y heeft het college dan ook terecht de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand gehandhaafd.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd, voor zover de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 3 ongegrond heeft verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 23 januari 2017, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 2 augustus 2018, de datum van het intrekkingsbesluit (te beoordelen periode).
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander.
4.4.
Vaststaat dat Y de in begin januari 2017 en in 2018 geboren kinderen van appellante heeft erkend. Dit betekent dat voor de beantwoording van de vraag of appellante en Y een gezamenlijke huishouding voerden bepalend is of zij in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.5.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellante en Y op het uitkeringsadres hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat Y in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Y was weliswaar vaak bij haar, maar dat was alleen maar om haar te helpen. Tijdens en na haar zwangerschappen had zij veel lichamelijke klachten. In de periodes waarin zij werkte paste hij op de kinderen. Bovendien is appellante doof en heeft als gevolg van de hiermee gepaard gaande beperkingen de hulp van Y nodig. Deze beroepsgrond slaagt niet. De onderzoeksbevindingen bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat Y in de te beoordelen periode net als appellante zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daarbij is het volgende van belang.
4.6.1.
In de periode van 8 juni 2018 tot en met 2 juli 2018 zijn er 50 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres, zowel in de vroege ochtend als in de avond. Vrijwel alle keren is de auto van Y aangetroffen op de parkeerplaats voor de galerijflat van het uitkeringsadres. Ook is meerdere malen waargenomen dat Y ’s ochtends vroeg uit de galerijflat kwam en in de auto of op zijn motor stapte. Ook is een aantal malen waargenomen dat Y aan het einde van een werkdag weer kwam aangereden in zijn auto, uitstapte en de galerijflat en vervolgens de woning van appellante in ging met een sleutel.
4.6.2.
Tijdens het huisbezoek aan het uitkeringsadres op 26 juni 2018 is zowel in de kledingkast als in twee schuifboxen onder het tweepersoonsbed op de slaapkamer van appellante kleding aangetroffen van Y. Op het nachtkastje in de slaapkamer zijn verder twee mappen met administratie van Y aangetroffen, in de badkamer meerdere toiletartikelen van Y en in de wasmand kleding van Y.
4.6.3.
Appellante heeft op 2 juli 2018 verklaard dat Y sinds de bevalling van haar dochter in januari 2017 bij haar logeerde. Hij hielp haar. Y had zijn eigen sleutels van de woning. Y douchte en at iedere dag bij haar. Nadat appellante werd geconfronteerd met de waarnemingen, heeft appellante bevestigd dat Y iedere dag in de ochtend vanuit haar woning vertrok en in de namiddag daar ook weer terugkwam. Dit was volgens appellante vanwege problemen met X, zijn ex-partner. Y kon pas weer terug naar zijn eigen woning als X weg was.
4.6.4.
Y heeft op 9 juli 2018 verklaard dat hij tijdelijk logeerde bij appellante, omdat X nog in zijn woning woonde. Hij had steeds ruzie met X. Zij wilde de woning niet verlaten. Het logeren was begonnen in februari 2017. Daarnaast was appellante zwanger en dat verliep niet makkelijk. Hij hielp haar tijdens en na de zwangerschap. Appellante werkte ’s avonds en dan paste hij op de kinderen. Het merendeel van zijn leven was hij bij appellante. Hij at en douchte bij haar. De woning in [plaats 2] bleef zijn woning. Hij ging twee keer per week langs bij zijn woning in [plaats 2] om zijn post op te halen en zijn zoon te zien.
4.6.5.
Dat Y op het uitkeringsadres verbleef om appellante te helpen in verband met haar beperkingen en de kinderen te verzorgen als appellante aan het werk was, leidt niet tot het oordeel dat hij daar niet zijn hoofdverblijf had. Uit 4.5 volgt dat de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.7.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de besluitvorming is strijd is met de bepalingen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind waaruit volgt dat de belangen van kinderen dienen te prevaleren en zorg gedragen dient te worden voor de omgang van ouders met hun kinderen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Appellante en Y worden in het kader van de toepassing van de PW niet door enig wettelijk voorschrift of enige bestuurlijke maatregel verplicht hun woon- en leefsituatie op een bepaalde wijze in te richten. Het gaat hier alleen om een financieel gevolg dat de wetgever heeft verbonden aan de op zichzelf – ook door appellante en Y – in vrijheid te maken keuze om de woon- en leefsituatie op een bepaalde manier vorm te geven.
4.8.
Uit 4.4 en 4.6 volgt dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met Y. Nu appellante een gezamenlijke huishouding voerde met Y, wordt appellante als gehuwd aangemerkt. Zij was dus geen zelfstandig subject van bijstand en had daarom geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Door van de gezamenlijke huishouding geen melding te maken, heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden. Op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW was het college verplicht om de bijstand van appellante met ingang van 23 januari 2017 in te trekken.
4.9.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
Boete
4.10.
Uit 4.8 volgt ook dat het college, nu appellante niet heeft gemeld dat zij in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met Y op het uitkeringsadres, heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat het voeren van een gezamenlijke huishouding van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het college was daarom in beginsel verplicht een boete op te leggen.
4.11.
Appellante heeft aangevoerd dat moet worden afgezien van de oplegging van een boete, dan wel de boete verder moet worden gematigd. Appellante heeft de inlichtingenverplichting niet met opzet geschonden. Daarnaast is appellante een kwetsbare vrouw, had net een zware bevalling achter de rug en weinig steun vanuit haar sociale omgeving. Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij de vaststelling van de boete is het college niet uitgegaan van opzet, maar van normale verwijtbaarheid. Daarom heeft het college 50% van het benadelingsbedrag als uitgangspunt voor de boete genomen. Voorts heeft appellante geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij in de gehele te beoordelen periode onder een dusdanige ernstige psychische druk of in een zodanige geestelijke toestand verkeerde dat haar niet (volledig) valt aan te rekenen dat zij niet heeft gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met Y op het uitkeringsadres.
4.12.
De beroepsgrond dat de boete verder gematigd moet worden omdat appellante onvoldoende draagkracht heeft voor de betaling van de boete, slaagt evenmin. Appellante heeft ter zitting verklaard dat zij op dit moment samenwoont met Y, dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangt en Y inkomen uit arbeid. Van aanvullende bijstand is geen sprake. Anders dan appellante heeft betoogd, geeft haar gestelde financiële situatie daarom geen aanleiding om de boete te matigen. Dit betekent dat een boete tot een bedrag van € 2.628,01 in dit geval passend en geboden is.
Afwijzingen aanvragen bijzondere bijstand
4.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen en dat het gaat om noodzakelijke kosten die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Het betreft hier de kosten van bewindvoering over de periode vanaf 27 augustus 2018, de datum waarop bijzondere bijstand voor die kosten is aangevraagd, tot 1 januari 2019, en de kosten van rechtsbijstand en griffierecht. Uitsluitend is in geschil of appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en, in samenhang hiermee, of dit tot gevolg heeft dat het recht op (bijzondere) bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.14.
Anders dan de rechtbank en het college en met appellante beantwoordt de Raad deze vragen ontkennend. Hierbij is het volgende van belang.
4.14.1.
Ervan uitgaande dat appellante de volledige zorg had voor de begin januari 2017 en in 2018 geboren kinderen volgt uit 1.5 dat appellante de aanvragen heeft gedaan als alleenstaande ouder. Naar aanleiding van de aanvragen heeft het college appellante op 1 november 2018 verzocht een verklaring te verstrekken over wat in haar situatie anders is dan de situatie waarvan het college ten tijde van besluit 1 is uitgegaan. Hierop heeft appellante niet gereageerd. Het college heeft vervolgens de aanvragen afgewezen op de grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen informatie te verstrekken over de inkomenssituatie van Y en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.14.2.
Aangezien het college aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, dient het college deze schending aannemelijk te maken. Daarnaast dient het college aannemelijk te maken dat als gevolg van deze schending het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het college heeft in het kader van het onderzoek naar aanleiding van de aanvragen volstaan met het algemeen geformuleerde verzoek aan appellante om te verklaren wat in haar situatie anders is dan de situatie waarvan het college ten tijde van besluit 1 is uitgegaan. Appellante heeft op de aanvraagformulieren aangekruist dat zij niet met andere personen van 18 jaar of ouder op hetzelfde adres woont en heeft vragen over ‘inkomen partner’ niet beantwoord. Volgens appellante voerde zij ten tijde van de aanvragen geen gezamenlijke huishouding met Y en was informatie over de inkomenssituatie van Y (dus) niet relevant voor de beoordeling van de aanvragen. Gelet hierop is de enkele omstandigheid dat appellante niet heeft gereageerd op het algemeen geformuleerde verzoek van het college onvoldoende om het standpunt op te baseren dat appellante ten tijde van de aanvragen nog steeds een gezamenlijke huishouding voerde met Y en dus ook dat de inkomenssituatie van Y van belang was voor het vaststellen van het recht op bijstand. De onderzoeksbevindingen kunnen dan ook niet de conclusie dragen dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.15.
Gelet op 4.14 is bestreden besluit 3 onzorgvuldig voorbereid en berust dat besluit niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Slotsom
4.16.
Uit 4.8, 4.10 en 4.12 volgt dat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
4.17.
Uit 4.15 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt. Aangevallen uitspraak 2 dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad dat beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 3 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien het college ter zitting kenbaar heeft gemaakt dat het geen mogelijkheden ziet om alsnog de woonsituatie van appellante ten tijde hier van belang te onderzoeken en er verder geen beletselen bestaan om bijzondere bijstand te verlenen, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door de besluiten 4 en 5 te herroepen en te bepalen dat aan appellante bijzondere bijstand wordt verleend tot een bedrag van € 820,31. Deze kosten bestaan uit de kosten van bewindvoering over de periode van 27 augustus 2018 tot 1 januari 2019 (€ 599,31) en de kosten van rechtsbijstand (€ 143,-) en griffierecht (€ 78,-).
5. Aanleiding bestaat het college in de zaak van aangevallen uitspraak 2 te veroordelen in de kosten van appellante. De kosten worden begroot op € 1.082,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting, in totaal 2 punten; € 541,- per punt), op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, in totaal 2 punten; € 759,- per punt) en op € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, in totaal 2 punten; € 759,- per punt) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.118,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart dat beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 maart 2019;
  • herroept de besluiten van 15 november 2018;
  • bepaalt dat aan appellante bijzondere bijstand wordt verleend tot een bedrag van € 820,31 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 26 maart 2019;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 4.118,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.E. Marechal en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) Y.S.S. Fatni