ECLI:NL:CRVB:2021:1523

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
18/5971 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd wegens schending van inlichtingenverplichting en recidive in sociale zekerheidsrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die niet verschenen was, had een boete van € 683,- opgelegd gekregen wegens het niet melden van inkomsten uit werkzaamheden bij het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De Raad oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door zijn werkzaamheden en de daaruit verkregen inkomsten niet te melden. De stelling van de appellant dat hem hiervan geen of een verminderd verwijt kon worden gemaakt, werd niet onderbouwd en was daarom niet aannemelijk gemaakt.

De Raad stelde vast dat het college bij de bepaling van het benadelingsbedrag terecht was uitgegaan van de netto betalingen op de bankafschriften van de appellant. De beroepsgrond van de appellant dat loonspecificaties nodig waren om het benadelingsbedrag exact vast te stellen, werd verworpen. De appellant had geen loonspecificaties overgelegd, ondanks herhaalde verzoeken van het college, en had daarmee niet aangetoond welke relevante informatie uit die loonstroken had kunnen worden gehaald.

De Raad bevestigde dat de maximale aflostermijn bij recidive en normale verwijtbaarheid kan worden verlengd tot achttien maanden, wat in deze zaak ook van toepassing was. De opgelegde boete werd als evenredig beoordeeld, ook in het licht van de verhoging van de beslagvrije voet. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen, wat betekende dat er geen grond was voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten of schadevergoeding.

Uitspraak

18.5971 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 oktober 2018, 18/1717 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 15 juni 2021
Zitting hebben: A.J. Schaap als voorzitter en K.M.P. Jacobs en P.J. Huisman als leden.
Griffier: W.E.M. Maas
Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Chahid via videobellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het gaat in deze zaak om een opgelegde boete van € 683,-.
Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door bij het college zijn werkzaamheden voor [werkgever] en de daaruit verkregen inkomsten niet te melden. De stelling dat hem hiervan geen of een verminderd verwijt kan worden gemaakt, heeft appellant niet onderbouwd en daarmee niet aannemelijk gemaakt.
Het college is bij de vaststelling van het benadelingsbedrag uitgegaan van de inkomsten, zoals die feitelijk blijken uit de bankafschriften van appellant. Deze vaststelling strookt met het netto-karakter van bijstand, zoals dat volgt uit onder meer artikel 31, derde lid, van de Participatiewet. De beroepsgrond dat de loonspecificaties nodig zijn om het benadelingsbedrag exact te kunnen vaststellen, slaagt dan ook niet. Bovendien heeft appellant – ondanks herhaalde verzoeken van het college – geen loonspecificaties overgelegd en daarmee niet inzichtelijk gemaakt welke concrete voor de vaststelling van het benadelingsbedrag relevante aanvullende informatie in dit geval aan die loonstroken zou kunnen worden ontleend (zie de uitspraak van 28 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1045).
Bij uitspraak van 3 september 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3052) heeft de Raad, voor zover van belang, geoordeeld dat een beleidsregel dat bij recidive en normale verwijtbaarheid – zoals ook in dit geval – de maximale aflostermijn wordt verlengd tot achttien maanden, binnen de grenzen van een redelijke beleidstoepassing blijft. Het betoog van appellant dat in de rechtspraak geen aanknopingspunten zijn te vinden op grond waarvan de termijn waarbinnen de boete zou kunnen worden afgelost bij gewone verwijtbaarheid in combinatie met recidive 18 maanden zou bedragen, treft dus geen doel.
De aan appellant opgelegde boete is evenredig, ook als rekening wordt gehouden met de verhoging van de beslagvrije voet van 90% naar 95% van de toepasselijke bijstandsnorm.
Het hoger beroep slaagt dus niet. Dit brengt mee dat voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten en van schade in de vorm van wettelijke rente geen grond aanwezig is.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) W.E.M. Maas (getekend) A.J. Schaap