ECLI:NL:RBNNE:2023:2343

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
12 juni 2023
Zaaknummer
KL 9008982 \ EL EXPL 21-17 (E)
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en verjaring van vorderingen in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland, is de zaak aanhangig gemaakt door [A] c.s. tegen DEXIA NEDERLAND B.V. over een effectenleaseovereenkomst. De eisende partij, vertegenwoordigd door mr. G. van Dijk, vordert onder andere een verklaring voor recht dat DEXIA onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij aansprakelijk is voor de door hen geleden schade. DEXIA, vertegenwoordigd door USG Legal Professionals B.V., voert verweer en stelt dat de vorderingen van [A] c.s. zijn verjaard. De rechtbank oordeelt dat de verjaringstermijn van vijf jaar is ingegaan bij het einde van de overeenkomst in 2007, en dat de vorderingen van [A] c.s. in 2017 zijn verjaard. De rechtbank wijst de vorderingen van [A] c.s. af en veroordeelt hen in de proceskosten. In reconventie vordert DEXIA een verklaring voor recht dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan. De rechtbank oordeelt dat DEXIA inderdaad aan haar verplichtingen heeft voldaan en wijst de vordering in reconventie toe, waarbij DEXIA ook in de proceskosten wordt veroordeeld. Het vonnis is uitgesproken op 13 juni 2023.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer: 9008982 \ EL EXPL 21-17
Vonnis van 13 juni 2023
in de zaak van

1.[A] , en

2. [B],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [A] c.s.,
gemachtigde: mr. G. van Dijk (Leaseproces),
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: Dexia,
gemachtigde: USG Legal Professionals B.V.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie,
- de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie,
- de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie,
- de conclusie van dupliek in reconventie,
- de akten uitlating jurisprudentie van partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Een adviseur van NBG Finance B.V. (hierna: NBG Finance) heeft tijdens een huisbezoek aan [A] c.s. met [A] c.s. gesproken over zijn financiële situatie en wensen.
2.2.
[A] c.s. heeft vervolgens, via NBG Finance als tussenpersoon, de volgende effectenleaseovereenkomst met (rechtsvoorgangers van) Dexia afgesloten:
Nr.
Contract
Datum
Naam
Leasesom €
Looptijd
Termijnbedrag
1.
22402268
25-04-2001
Capital Effect
54.518,40
240 mnd
10.903,80 vooruitbetaald,
daarna 227,16 per maand
2.3.
Op voornoemde overeenkomst staat NBG Finance vermeld als adviseur. Voor de financiering van het Capital Effect heeft [A] c.s. een hypothecaire geldlening afgesloten.
2.4.
Op verzoek van [A] c.s. is in 2007 de met Dexia gesloten effectenleaseovereenkomst tussentijds beëindigd. Daarbij is een restschuld ontstaan. [A] c.s. heeft de restschuld betaald.
2.5.
Vanaf omstreeks medio 2002 zijn de effectenleaseproducten van Dexia onderwerp geweest van meerdere juridische procedures. Onder meer door het aanbieden van het zogenaamde "Dexia Aanbod" en door de zogenaamde "Duisenberg regeling" heeft Dexia geprobeerd de geschillen met haar afnemers minnelijk te regelen. Op 25 januari 2007 heeft het gerechtshof Amsterdam de "Duisenberg regeling" verbindend verklaard in de zin van de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade (WCAM). [A] c.s. heeft door middel van een zogenaamde "opt-out-verklaring" aangegeven niet aan die regeling gebonden te willen zijn.
2.6.
Bij brief van 23 november 2020 heeft de gemachtigde van [A] c.s., onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016 ( [C] /Dexia, ECLI:NL:HR:2016:2012) en 12 oktober 2018 ( [D] /Dexia, ECLI:NL:HR:2018:1935), Dexia verzocht om al hetgeen onverschuldigd is betaald, vermeerderd met de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten te betalen.

3.De vordering in conventie

3.1.
[A] c.s. vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat Dexia onrechtmatig jegens [A] c.s. heeft gehandeld en/of toerekenbaar jegens [A] tekort is geschoten op de in de dagvaarding genoemde gronden;
II. Dexia te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [A] c.s. te voldoen al hetgeen [A] c.s. aan Dexia heeft betaald onder de litigieuze overeenkomst, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, telkens vanaf de dag der door [A] c.s. gedane betalingen althans vanaf de door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum tot aan die der voldoening;
III. voor recht te verklaren dat Dexia aansprakelijk is voor de door [A] c.s. geleden hypotheekschade, bestaande uit de afsluitkosten, de notariskosten, de taxatiekosten en de betaalde hypotheekrente voor het gedeelte van de hypotheek dat gebruikt is om de inleg in de effectenleaseovereenkomsten te betalen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf de dag der door [A] c.s. gedane betalingen althans vanaf de door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum tot aan die der voldoening;
IV. Dexia te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van [A] c.s. conform rapport Voorwerk II, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
V. Dexia te veroordelen in de kosten van het geding, salaris gemachtigde daaronder begrepen, alsmede in de nakosten, welke nakosten worden begroot op een half punt van het liquidatietarief met een maximum van € 100,00.
3.2.
Dexia voert verweer.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De vordering in reconventie

4.1.
Dexia vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten, te verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de tussen haar en [A] c.s. gesloten overeenkomst van effectenlease met nummer 22402268 aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [A] c.s. verschuldigd is, met veroordeling van [A] c.s. in de proceskosten.
4.2.
[A] c.s. voert verweer.
4.3.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie

5.1.
Tussen partijen is in de kern genomen in geschil of Dexia onrechtmatig jegens [A] c.s. heeft gehandeld door in strijd te handelen met artikel 41 van de toenmalige Nadere Regeling Toezicht Effectenverkeer 1999 (hierna: NR 1999), alsmede door schending van haar precontractuele zorgplichten. Ten aanzien van de in dit verband tussen partijen opgekomen geschilpunten overweegt de kantonrechter als volgt.
Verjaring
5.2.
Volgens Dexia zijn de vorderingen van [A] c.s. verjaard. Pas bij brief van
23 november 2020 heeft [A] c.s. zich voor het eerst op het standpunt gesteld dat Dexia onrechtmatig jegens [A] c.s. heeft gehandeld. De overeenkomsten zijn in 2007 beëindigd, zodat [A] c.s. vanaf dat moment zowel met de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon bekend was. De toepasselijke verjaringstermijn van 5 jaar (artikel 3:310 BW) is sindsdien meermalen verstreken, aldus Dexia. In dit verband stelt Dexia dat de opt-outverklaring van [A] c.s. in 2007 geen stuitende werking heeft gehad. Volgens Dexia heeft [A] c.s. voorts ten onrechte aangevoerd dat de verjaring zou zijn gestuit door een brief van 23 januari 2012 en een brief in 2016. Onder verwijzing naar een vonnis van deze rechtbank van 9 maart 2021 (overgelegd als productie 7) stelt Dexia dat de brief van 23 januari 2012 als een zogenaamde vervolgbrief dient te worden aangemerkt. De stuitende werking van deze vervolgbrief hangt volgens Dexia samen met de ontvangst en inhoud van de eerste sommatiebrief. Laatstgenoemde brief ontbreekt. Ook is niet duidelijk op welke brief uit 2016 [A] c.s. doelt, aldus Dexia.
5.3.
[A] c.s. heeft betwist dat zijn vorderingen zijn verjaard en heeft daartoe verwezen naar punt A in bijlage 1 (de reactie op het memorandum van Dexia). Waar in bijlage 1 onder punt A de eerste brief genoemd wordt, dient volgens [A] c.s. de opt-out verklaring gelezen te worden. [A] c.s. heeft voorts aangevoerd dat Dexia in 2011 heeft erkend dat zij in verband met het schenden van haar zorgplicht schade diende te vergoeden. In dit verband heeft [A] c.s. gesteld dat Dexia hem meerdere malen heeft benaderd met schikkingsvoorstellen, waaronder laatstelijk een brief van Dexia van 26 januari 2021 (overgelegd als productie G). Hierin heeft Dexia [A] c.s. aangeboden om het "openstaande effectenleasedossier" tegen betaling te beëindigen. Volgens [A] c.s. is Dexia, in een gesprek dat hij in maart 2020 met Dexia had, zelf begonnen over de rol van de tussenpersoon. [A] c.s. is daarom van mening dat Dexia er kennelijk vanuit ging dat [A] c.s. een vordering pretendeerde te hebben op Dexia wegens schending van artikel 41 NR 1999, met als basis de schending van de waarschuwings- en informatieplichten.
5.4.
De kantonrechter overweegt dat de verjaringstermijn in ieder geval een aanvang heeft genomen in 2007, bij het einde van de overeenkomst. Dit was immers het moment waarop [A] c.s. daadwerkelijk bekend is geworden met de schade en de aansprakelijke persoon of personen (artikel 3:310 lid 1 BW). De kantonrechter is voorts van oordeel dat mogelijke schadevergoedingsvorderingen van [A] c.s. in eerste instantie zijn gestuit door de WCAM-procedure op grond van artikel 7:907 lid 5 BW (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19 mei 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3925). Hierdoor is een nieuwe verjaringstermijn ex artikel 7:907 lid 1 BW gaan lopen. Uit de bevestigingsbrief van de notaris volgt naar het oordeel van de kantonrechter dat [A] c.s. de opt-out verklaring op 28 juli 2007 heeft uitgebracht. Die verjaringstermijn is nadien geëindigd in juli 2012.
Anders dan [A] c.s. heeft gesteld, kan de opt-out verklaring naar het oordeel van de kantonrechter niet als de eerste sommatiebrief worden aangemerkt. In de brief staat alleen vermeld dat [A] c.s. zich aan de verbindendverklaring van de Duisenberg-regeling wenst te onttrekken. Hieruit volgt niet dat [A] c.s. (onder meer) een beroep wenste te doen op een onrechtmatige daad en aanspraak wilde maken op terugbetaling van alle gelden uit hoofde van de met Dexia gesloten effectenleaseovereenkomsten.
5.5.
Uit de verwijzing naar punt A in bijlage 1 leidt de kantonrechter voorts af dat de brieven van 23 januari 2012 en 2016 als vervolgbrieven dienen te worden aangemerkt, zoals gesteld door Dexia. [A] c.s. heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat dit anders zou zijn. Daarbij komt dat Dexia bij conclusie van dupliek in haar nader memorandum heeft gesteld dat [A] c.s. de betreffende brieven niet in het geding heeft gebracht en evenmin heeft geconcretiseerd wat er in de brieven staat vermeld. Uit de enkele verwijzing naar punt A van bijlage 1 volgt daarom niet, althans onvoldoende, dat [A] c.s. de verjaring van zijn vorderingen heeft gestuit. Daarbij komt dat, ook indien [A] c.s. de betreffende brieven in het geding zou kunnen brengen, naar het oordeel van de kantonrechter uit het vorenstaande volgt dat er geen eerste sommatiebrief is verstuurd. Dit betekent dat de vervolgbrieven, voor zover door [A] c.s. aan Dexia verstuurd, naar het oordeel van de kantonrechter geen stuitende werking hebben gehad. De kantonrechter is van oordeel dat de stuitende werking van de vervolgbrieven samenhangt met de ontvangst en inhoud van de (eerste) sommatiebrief. In de vervolgbrieven - genoemd in het door [A] c.s. aangehaalde arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 september 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:2855) - worden slechts de (niet nader genoemde) vorderingen onverkort gehandhaafd. De brief van Dexia van 26 januari 2021 en de door [A] c.s. gestelde inhoud van het gesprek tussen hem en Dexia in maart 2020, acht de kantonrechter onvoldoende om te concluderen dat Dexia daadwerkelijk heeft erkend dat [A] c.s. aanspraak kon maken op een vergoeding van zijn schade. In de brief van 26 januari 2021 heeft Dexia [A] c.s. weliswaar in het kader van de finale afronding van het dossier een vergoeding van € 750,00 aangeboden, maar dit schikkingsvoorstel kan niet als een erkenning van een recht van [A] c.s. op schadevergoeding worden aangemerkt. Alleen de uitbetaling van 2/3e gedeelte van de restschuld in 2012 kan naar het oordeel van de kantonrechter als een erkenning en daarmee als een stuiting van de verjaring worden aangemerkt. Het voorgaande brengt met zich dat de vorderingen van [A] c.s. vijf jaar na die uitbetaling, in 2017, zijn verjaard.
5.6.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van Dexia op verjaring van de vorderingen van [A] c.s. slaagt. De vorderingen van [A] c.s. zullen daarom worden afgewezen.
Proceskosten
5.7.
[A] c.s. zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten aan de zijde van Dexia worden vastgesteld op € 660,00 aan salaris gemachtigde (2½ punten × tarief € 264,00).

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
Deze procedure betreft een zogenaamde 'waiver'-procedure, inhoudende dat Dexia in rechte vastgesteld wil zien dat [A] c.s. (al dan niet na betaling van een bepaald bedrag door Dexia) niets meer van haar te vorderen heeft uit hoofde van de tussen partijen gesloten effectenleaseovereenkomst met nummer 22402268. Bij de beoordeling van de door Dexia gevorderde verklaring voor recht geldt dat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast met betrekking tot die vordering op Dexia rusten. Op [A] c.s. rust vervolgens de verplichting om, wil hij niet dat de vordering bij gebrek aan verweer wordt toegewezen, de stellingen van Dexia gemotiveerd te betwisten, zodanig dat daaruit de onjuistheid van de stellingen van Dexia kan worden afgeleid. [A] c.s. kan ermee volstaan, als verweer tegen de gevorderde verklaring voor recht, duidelijk te maken op welke punten hij nog een vordering stelt te hebben.
6.2.
[A] c.s. heeft zich op het standpunt gesteld dat de door Dexia gevorderde verklaring voor recht moet worden afgewezen, omdat hij nog vorderingen op Dexia heeft ter zake van (onder meer) de volgende onderwerpen:
- ten onrechte in rekening gebrachte resterende termijnen op de eindafrekening; en
- beleggingstechnische gebreken.
Resterende termijnen
6.3.
Volgens [A] c.s. heeft hij nog een vordering op Dexia op basis van ten onrechte in rekening gebrachte termijnen. De kantonrechter stelt bij de beoordeling voorop dat Dexia ten aanzien van deze door [A] c.s. gestelde vordering geen beroep op verjaring heeft gedaan. Voor het geval de kantonrechter mocht oordelen dat het beding niet oneerlijk zou zijn, heeft [A] c.s. subsidiair aangevoerd dat Dexia de boete onjuist heeft berekend. Dexia voert verweer.
6.4.
De kantonrechter overweegt als volgt. Volgens [A] c.s. gaat het in deze zaak om het deel van artikel 3, dat gaat over een vergoeding voor Dexia vanwege de tussentijdse beëindiging. In artikel 3 van de overeenkomst staat vermeld:
"Lessee kan deze lease-overeenkomst na 90 maanden dagelijks met onmiddellijke ingang en zonder annuleringskosten beëindigen, onder betaling of verrekening van de restant-hoofdsom. Bij beëindiging binnen deze 90 maanden zal naast betaling of verrekening van de restant-hoofdsom met de verkoopopbrengst van de waarden, door lessee een bedrag verschuldigd zijn gelijk aan 50% van de nog niet verstreken bruto maandtermijnen tot en met de 90e maand (…).".
6.5.
Uit de eindafrekening van Dexia van 24 januari 2007 blijkt dat Dexia 21 resterende maandtermijnen x 50% = € 2.385,18 bij [A] c.s. in rekening heeft gebracht, in verband met het voortijdig beëindigen van de overeenkomst door [A] c.s.
6.6.
De destijds geldende wettelijke regeling bepaalde in artikel 7A:1576e lid 1 (oud) BW dat de koper steeds bevoegd is tot vervroegde betaling van één of meer termijnen. Voorts bepaalde artikel 7A:1576e lid 2 (oud) BW dat in geval van vervroegde betaling ineens van het gehele nog verschuldigde bedrag, de huurkoper recht had op een aftrek, berekend naar 5% per jaar over elke daarbij vervroegd betaalde termijn. Het artikel is vervallen per 25 mei 2011 en vervangen door titel 7:2A BW. Op grond van artikel 211a lid 1 Overgangswet behoudt het artikel zijn gelding voor overeenkomsten die zijn aangegaan voor inwerkingtreding van het nieuwe recht.
6.7.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in verschillende arresten waarin de afnemer de overeenkomst voortijdig had beëindigd en vergelijkbare bedingen aan de orde waren als artikel 3 van de overeenkomst, geoordeeld dat - mede in het licht van voornoemde wettelijke regeling bij huurkoop in geval van tussentijdse beëindiging - onvoldoende was toegelicht dat hier sprake was van een oneerlijk beding (zie onder meer de arresten van 3 maart 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:1865 en 20 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6957). Het beding was immers gunstiger voor de afnemer dan de wettelijke regeling. [A] c.s. heeft in dit verband aangevoerd dat er niet alleen moet worden gekeken naar de vraag of het beding nadeliger is dan de wettelijke regeling. In de overige door [A] c.s. aangevoerde omstandigheden - waaronder het verweer dat in het beding geen rekening wordt gehouden met het voordeel voor Dexia van de tussentijdse beëindiging, zijnde de verkrijging van het bedrag dat rentedragend is, alsmede het verweer dat het beding de mogelijkheid openlaat dat het nadeel dat Dexia leed door de tussentijdse beëindiging veel lager was dan hetgeen zij op grond van het beding in rekening kon brengen - ziet de kantonrechter echter geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De verweren van [A] c.s. bieden onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat het beding in zijn situatie als oneerlijk dient te worden beschouwd in de zin van voornoemde Richtlijn. De kantonrechter zal de door [A] c.s. aangevoerde verweren daarom als onvoldoende adequaat onderbouwd passeren. Dit geldt ook voor het verweer dat Dexia de boete onjuist heeft berekend. [A] c.s. heeft in dit verband verwezen naar artikel 3 van de overeenkomst en artikel 11 van de bijzondere voorwaarden. De kantonrechter begrijpt de stellingen van [A] c.s. aldus dat artikel 3 van de overeenkomst en artikel 7A:1576e lid 2 (oud) BW (genoemd in artikel 11 van de bijzondere voorwaarden) cumulatief zouden moeten worden toegepast. De kantonrechter ziet daartoe geen aanleiding en zal de stellingen van [A] c.s. als onvoldoende adequaat onderbouwd passeren. Het voorgaande brengt met zich dat [A] c.s. naar het oordeel van de kantonrechter geen vordering op Dexia heeft uit hoofde van ten onrechte op de eindafrekening in mindering gebrachte resterende termijnen.
Beleggingstechnische gebreken
6.8.
[A] c.s. heeft voorts gesteld dat de effectenleaseproducten beleggingstechnische gebreken bevatten en dat Dexia voor die gebreken had moeten waarschuwen. De kantonrechter overweegt dat dit punt al in veel vergelijkbare procedures aan de orde is geweest, waarbij een gelijkluidend standpunt is verworpen (zie onder meer de arresten van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1377, van 19 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1545 en van 26 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2661 en ECLI:NL:GHARL:2019:2662). [A] c.s. heeft naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd die maken dat in het onderhavige geval anders moet worden geoordeeld. De door [A] c.s. genoemde beleggingstechnische gebreken waren duidelijk kenbaar uit de overeenkomst en de bijzondere voorwaarden. Dexia was daarom niet gehouden [A] c.s. hiervoor indringend en in niet mis te verstane bewoordingen te waarschuwen alvorens de overeenkomst aan te gaan. De kantonrechter is daarom van oordeel dat [A] c.s. ook op dit punt geen vordering heeft op Dexia. Het door Dexia in dit verband gedane beroep op verjaring en schending van de klachtplicht ter zake van deze vordering behoeft daarom geen bespreking meer.
Conclusie
6.9.
Op grond van het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat [A] c.s. onvoldoende adequaat heeft onderbouwd dat hij nog vorderingen op Dexia heeft. De door Dexia gevorderde verklaring voor recht is daarom toewijsbaar.
Proceskosten
6.10.
Dexia zal worden veroordeeld in de proceskosten. Weliswaar wordt Dexia in het gelijk gesteld, maar de kantonrechter is van oordeel dat deze procedure voortvloeit uit de wijze van totstandkoming, de aard en de strekking van de onderhavige overeenkomst, ten aanzien waarvan vooral Dexia een verwijt treft. Het is billijk dat Dexia, na zoveel tijd, haar straat wil schoonvegen, maar niet dat anderen de bezem betalen. De kosten aan de zijde van [A] c.s. worden tot op heden vastgesteld op € 528,00 (2 punten x tarief € 264,00) aan salaris gemachtigde.

7.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
7.1.
wijst de vorderingen af;
7.2.
veroordeelt [A] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van Dexia tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 660,00;
7.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
7.4.
verklaart voor recht dat Dexia met betrekking tot de tussen haar en [A] c.s. gesloten overeenkomst van effectenlease met nummer 22402268 aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [A] c.s. verschuldigd is;
7.5.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, aan de zijde van [A] c.s. tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 528,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Biesma en in het openbaar uitgesproken op
13 juni 2023.
429/ah