ECLI:NL:RBNNE:2023:1585

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
LEE 22/3507 en LEE 22/3509
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding immateriële schade door aardbevingsproblematiek in Groningen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, op 20 april 2023, wordt het beroep van eisers tegen de hoogte van de toekenning van immateriële schadevergoeding behandeld. Eisers, bewoners van Middelstum, hebben een aanvraag ingediend bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) voor vergoeding van immateriële schade als gevolg van de aardbevingsproblematiek. Het IMG had hen een bedrag van € 3.000,- toegekend, maar eisers waren van mening dat dit bedrag niet in verhouding stond tot de impact van de sloop van hun woning en de daaropvolgende nieuwbouw.

De rechtbank oordeelt dat het hanteren van een maximumbedrag van € 5.000,- voor immateriële schadevergoeding past binnen de Nederlandse rechtspraak. De rechtbank stelt vast dat de toekenning van punten in het puntensysteem van het IMG niet adequaat rekening houdt met de gevolgen van sloop en nieuwbouw. De rechtbank komt tot de conclusie dat de vergoeding aan eisers moet worden verhoogd naar € 5.000,- per persoon, in plaats van de eerder toegekende € 3.000,-. Dit besluit is gebaseerd op de vaststelling dat de impact van de sloop en nieuwbouw niet voldoende is meegenomen in de beoordeling van de schade.

De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten van het IMG en bepaalt dat het Instituut het griffierecht aan eisers moet vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van belangen bij de toekenning van schadevergoedingen in het kader van de aardbevingsproblematiek in Groningen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 22/3507 TWGI en LEE 22/3509 TWGI

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 april 2023 in de zaak tussen

[naam 1] en [naam 2] , uit Middelstum, eisers,

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, het Instituut,

(gemachtigde: mr. T.W. Franssen en mr. M.E. Witting)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de hoogte van de toekenning van de aanvraag voor vergoeding van immateriële schade.
1.1.
Het Instituut heeft met de besluiten van 15 en 22 mei 2022 aan elk van eisers een bedrag van € 3.000,- toegekend. Met de bestreden besluiten van 7 september 2022 heeft het Instituut de door eisers gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.2.
Het Instituut heeft op 13 februari 2023 een verweerschrift ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de zoon van eisers, T.P. Kamminga als gemachtigde en de
gemachtigden van het Instituut. De rechtbank heeft achter gesloten deuren geluisterd naar het verhaal van de minderjarige zoon van eisers.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de hoogte van het gestandaardiseerde bedrag (tot
€ 5.000,-) en de vraag hoe hier mee moet worden omgegaan in het geval van eisers, waarbij sprake is geweest van sloop/nieuwbouw.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat de beroepen gegrond zijn
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Achtergrond van smartengeld ten gevolge van gaswinning

4. De vergoeding van immateriële schade ten gevolge van gaswinning kent zijn oorsprong in een civiele procedure.
4.1.
Op 6 februari 2015 hebben 127 personen de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (NAM) en de Staat der Nederlanden gedagvaard. Zij hebben een verklaring voor recht gevorderd dat sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit artikel luidt
-voor zover van belang- als volgt:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding: indien de benadeelde (…) op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
4.2.
Bij vonnis van 1 maart 2017 heeft deze rechtbank voor recht verklaard dat de inbreuk door de NAM op het recht op een ongestoord woongenot, kan worden aangemerkt als aantasting in de persoon op andere wijze in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW (ECLI:NL:RBNNE:2017:715, r.o. 5.2.2).
4.3.
Bij arrest van 17 december 2019 is het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het Hof), in hoger beroep tegen voornoemd vonnis en na beantwoording van aan de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen (19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, in een andere bij de rechtbank gevoerde procedure), tot het oordeel gekomen dat de vordering van een aantal eisers tot vergoeding van immateriële schade toewijsbaar is. Daarbij is het Hof op zoek gegaan naar een mogelijkheid om de procedure hanteerbaar te houden (r.o. 7.2-7.3) en heeft het Hof uitgangspunten geformuleerd (ECLI:NL:GHARL:2019:10717).
4.4.
In het arrest dat de Hoge Raad op 15 oktober 2021 in cassatie heeft gewezen is de door het Hof ingezette lijn in stand gelaten (ECLI:NL:HR:2021:1534).
4.5.
Met invoering van de Tijdelijke wet Groningen (TwG) is het Instituut als (zelfstandig) bestuursorgaan de bevoegdheid gegeven om te beslissen op aanvragen om vergoeding van immateriële schade (Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, 35 250, nr. 3, blz. 13). Het Instituut heeft hiervoor een regeling gemaakt, welke is vastgelegd in hoofdstuk 4 van de Procedure en werkwijze van het Instituut (artikelen 4.1. tot en met 4.8). In 2022 zijn in zowel civiele procedures (op 27 september 2022 door het Hof) als bestuursrechtelijke procedures (door het Instituut) vergoedingen toegekend voor immateriële schade.
Procedure en werkwijze van het Instituut
5. De door het Instituut opengestelde regeling houdt in dat het Instituut een aanvraag tot vergoeding van immateriële schade in beginsel behandelt aan de hand van een gestandaardiseerde methode. De gestandaardiseerde methode kent de volgende systematiek.
5.1.
Het Instituut kent op grond van hoofdstuk 4 van de Procedure en werkwijze punten [1] toe aan vier bouwstenen om vast te stellen in hoeverre er sprake is van een persoonsaantasting: de locatie, de veiligheidssituatie, de omvang van de fysieke schade en de duur van de procedure(s). Dit laat zich -samengevat en voor zover hier van belang- naar het volgende schema vertalen.
Bouwstenen
Punten
Locatie
(artikel 4.3)
1: Waardedaling tot 10% tussen 16-8-12 en 1-1-19
2: Waardedaling minimaal 10% tussen 16-8-12 en 1-1-19
Veiligheidssituatie
(artikel 4.4: in de periode dat de aanvrager op het adres woonachtig was)
1: De woning(en) van de aanvrager maakt/maken onderdeel uit van de versterkingsoperatie van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG).
2: Ten aanzien van de woning(en) van de aanvrager is door het bevoegd gezag een noodzaak tot het treffen van versterkingsmaatregelen vastgesteld.
3: Ten aanzien van de woning(en) van de aanvrager is door het bevoegd gezag een acuut onveilige situatie (AOS) door mijnbouwschade vastgesteld.
4: De woning(en) van de aanvrager kon/konden naar het oordeel van het bevoegd gezag tijdelijk niet meer bewoond worden of is/zijn door het bevoegd gezag onbewoonbaar verklaard, als gevolg van een door het bevoegd gezag vastgestelde AOS dan wel als gevolg van de noodzaak tot het treffen van versterkingsmaatregelen.
Omvang fysieke schade
(artikel 4.5)
1: € 1.000 tot € 10.000
2: € 10.000 tot € 25.000
3: € 25.000 tot € 45.000
4: € 45.000 of meer
Duur schadeafhandeling
(artikel 4.6)
1: 2 tot 4 jaar
2: 4 tot 6 jaar
3: 6 tot 8 jaar
4: 8 jaar of meer
5.2.
De toegekende punten op basis van deze vier bouwstenen leiden tot een vergoeding, die zich als volgt in een tabel laat vertalen (zie ook artikel 4.7 van de Procedure en werkwijze van het Instituut).
Punten op basis van bouwstenen
Toe te kennen bedrag
1 t/m 3
---
4 t/m 6
€ 1.500,-
7 t/m 9
€ 3.000,-
10 t/m 14
€ 5.000,-
5.3.
Het Instituut heeft in het verweerschrift naar voren gebracht dat mede naar aanleiding van consultatie van verschillende maatschappelijke organisaties in Groningen (zoals het Groninger Gasberaad en de Groninger Bodem Beweging) een element is toegevoegd, dat is aangehaald als
“de Persoonlijke Impact Analyse (PIA)”.Dit houdt in dat aanvragers de feiten en omstandigheden die volgen uit voornoemde bouwstenen kunnen aanvullen door middel van het invullen van een vragenlijst. Hiermee kan de persoonlijke impact op de persoon van de aanvrager verder worden ingeschat.
5.4.
Bij een PIA met het profiel 4 (bijzonder ernstig ervaren leed) wordt op grond van de gestandaardiseerde en hiervoor beschreven methode vanaf 8 punten (in plaats van vanaf 10 punten) een bedrag van € 5.000,- toegekend.
5.5.
Op basis van alle gegevens wordt op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW de geleden schade begroot. Het Instituut stelt terecht dat als de aanvrager het niet eens is met de uitkomst, het aan de aanvrager is om aannemelijk te maken dat hij of zij recht heeft op een (hogere) immateriële schadevergoeding.
5.6.
Zoals het Instituut in het verweerschrift uiteen heeft gezet, kan geestelijk letsel als gevolg van mijnbouwproblematiek een separate grond voor vergoeding van immateriële schade vormen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (zie ook: het arrest van de Hoge Raad van
15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, en het arrest van het Hof van 17 december 2019, r.o. 7.34). Dat is een andere grond dan die waar de gestandaardiseerde methode van het Instituut op is geënt en doet zich hier niet voor.
Het bedrag van € 5.000,-
6. Het bedrag dat door het Instituut via de gestandaardiseerde methode kan worden vastgesteld bedraagt maximaal € 5.000,-.
6.1.
Zoals de rechtbank in haar civiele vonnis van 1 maart 2017 al heeft overwogen moet voorop worden gesteld dat de wetgever de lat voor toekenning van immateriële schadevergoedingen hoog heeft willen leggen. De rechter dient daarmee blijkens de parlementaire behandeling terughoudend te zijn, zowel voor wat betreft de vraag of sprake is van een aantasting in de persoon als de omvang van het toe te wijzen bedrag (r.o. 4.4.4.).
6.2.
Het Instituut heeft in het verweerschrift gewezen op de door het Hof ontwikkelde regeling in de onder 4.3. aangehaalde civiele procedure, waarbij bedragen zijn toegekend van € 2.500,- tot maximaal € 5.000,- bij vier toegekende schades (27 september 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8342).
6.3.
Het Instituut heeft in het verweerschrift verder gewezen op andere civiele procedures en meer in het bijzonder op de volgende uitspraken en uitkomsten:
- Rechtbank Almelo 15 mei 2012, ECLI:NL:RBALM:2012:BW5853 (€ 50,- na overlast van ratten in de huurwoning);
- Gerechtshof Den Bosch 15 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3587
(€ 1.375,- respectievelijk € 875,- na gedurende vier maanden elders moeten wonen door asbest in de huurwoning);
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant 29 juni 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3984
(€ 5.000,- na gedurende ruim vijf jaar bijzonder ernstige overlast van buren met gevolgen voor psychisch welzijn en welbevinden);
- Rechtbank Amsterdam 4 augustus 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:4992 (€ 300,- na een inbraak met diefstal van sieraden, erfstukken, geld en bankpassen);
- Gerechtshof Den Bosch 28 mei 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1990 (€ 1.500,- na onterechte ontruiming gezin door woningcorporatie met ernstige, onomkeerbare gevolgen).
6.4.
Het Instituut heeft in het verweerschrift tot slot gewezen op advisering door de commissie Verheij (het rapport
“Iets van erkenning”, Vergoeding van immateriële schade in Groningenvan 2 december 2019). Op grond van dat advies zou per huishouden maximaal een vergoeding van € 3.000,- kunnen worden toegekend op basis van drie vignetten (wonen, gezondheid en welzijn).
6.5.
De rechtbank is op basis van het vorenstaande van oordeel dat een regeling waarbij in beginsel maximaal € 5.000,- aan immateriële schade kan worden begroot, past binnen de kaders van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW en artikel 10, tweede lid, van de TwG.
Horen in bezwaar
7. Van het horen van eisers is afgezien omdat zij niet binnen de door het Instituut gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Deze beslissing is in lijn met artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en rechtspraak hierover (onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1019).
Puntensysteem en de situatie van eisers (sloop/nieuwbouw)
8. De rechtbank acht een puntensysteem zoals door het Instituut gehanteerd om de schade te begroten passend om in een groot aantal zaken de immateriële schade te beoordelen. Bij het begroten van schades moeten altijd keuzes worden gemaakt. Van belang is dat die keuzes redelijk en aanvaardbaar zijn (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3819).
8.1.
Aan eisers zijn de volgende punten toegekend:
- 2 punten voor de locatie (bouwsteen 1);
- 4 punten voor de veiligheidssituatie (bouwsteen 2);
- 1 punt voor de omvang van de fysieke schade (bouwsteen 3);
- 0 punten voor de duur van de schadeafhandeling (bouwsteen 4).
Eisers hebben de PIA-lijst ingevuld. Op basis daarvan is de persoonlijke impact ingeschat op profiel 4 (bijzonder ernstig ervaren leed). De uitkomst van 7 punten heeft geleid tot toekenning van vergoedingen van € 3.000,- per persoon (zie 5.2. en 5.4.).
8.2.
Eisers hebben aangevoerd dat zij voor de locatie (bouwsteen 1) maar 2 punten toegekend hebben gekregen. Zij stellen dat dit 4 punten hadden moeten zijn omdat hun woning in het epicentrum van het aardbevingsgebied ligt. De rechtbank overweegt dat uit de gestandaardiseerde methode volgt dat voor de locatie (bouwsteen 1) maximaal 2 punten kunnen worden toegekend. Eisers hebben dus het maximaal aantal punten bij deze bouwsteen gekregen. De rechtbank is van oordeel dat de regeling op dit punt geen aanpassing behoeft. Het Instituut heeft hiervoor terecht gewezen op beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad (19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278).
8.3.
Eisers hebben voor de eerste twee bouwstenen het maximaal aantal punten gekregen en vervolgens 1 van de 8 punten voor de daaropvolgende twee bouwstenen. Deze toekenning is gebaseerd op twee toegekende schadevergoedingen van € 3.809,09 en
€ 2.151,31.
De bouwstenen 3 en 4 houden geen rekening met sloop/nieuwbouw, maar enkel met de uitgekeerde vergoeding voor
fysieke schade(bouwsteen 3) en de duur van de afhandeling hiervan (bouwsteen 4). Kort samengevat levert onder bouwsteen 3 een vergoeding van schade van meer dan € 45.000,-, ongeacht de duur van de schadeafhandeling, een maximaal aantal van 4 punten op en de noodzaak tot slopen en nieuwbouw van een huis 0 punten. Het is dit onderscheid wat de gemachtigde van eisers op zitting heeft aangekaart. Op zitting is door eiseres naar voren gebracht dat er -na twee meldingen- geen fysieke schade meer is gemeld omdat het huis gesloopt zou worden. Eiseres heeft naar voren gebracht dat het feit dat het huis is gesloopt de grootst mogelijke schademelding is en dat ze er niet bij kan dat de bouwstenen zo zijn gemaakt dat de immateriële schade (enkel) wordt gekoppeld aan de materiële schade.
8.4.
De hoofdlijn bij zaakschade is dat die wordt begroot aan de hand van de kosten van herstel van de schade. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de benadeelde zoveel mogelijk in dezelfde situatie moet worden teruggebracht als waarin hij verkeerde vóór het ontstaan van de schade (vgl. de uitspraak van deze rechtbank van 9 december 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:4802). De woning van eisers voldeed pas weer na sloop/nieuwbouw. Dat het traject van sloop/nieuwbouw meer dan € 45.000,- heeft gekost, is door het Instituut niet betwist.
8.5.
In het verweerschrift en op de zitting heeft het Instituut uitleg gegeven over bouwsteen 3. Bij een som van uitgekeerde vergoedingen voor fysieke schade die gelegen is tussen de € 1.000,- en € 10.000,-, gaat het Instituut uit van schade die in de regel niet bijzonder afwijkt van normale, in Nederland vaker voorkomende gebreken in een woning, bijvoorbeeld in de muurafwerking (verweerschrift, 3.7.3). Bij een som van € 45.000,- of meer, gaat het Instituut ervan uit dat dergelijke schade gevolgen kan hebben voor de veiligheid van de woning en vrijwel zeker een gevoel van onveiligheid kan geven aan de bewoner en dat dit per definitie tot sterke hinder en (herhaalde) overlast gezorgd zal kunnen hebben (verweerschrift, 3.7.6).
8.6.
Het is dit gevoel van onveiligheid dat ook terugkomt in het door het Hof op
17 december 2019 aangehaalde onderzoek
‘Gaswinning en versterking’van Gronings Perspectief van mei 2019 (r.o. 7.15.4). Eiseres heeft ter zitting een situatie geschetst die hierbij aansluit en ook past bij de uitkomst van de door eisers ingevulde PIA.
8.7.
De rechtbank acht het niet redelijk en aanvaardbaar dat met de situatie waarin eisers hebben verkeerd geen rekening is gehouden bij bouwsteen 3.
Bij zowel de toekenning van vergoeding van fysieke schade als de beslissing over te gaan tot sloop/nieuwbouw gaat het om gebreken in de woning waarvan de oorzaak wordt gekoppeld aan gaswinning uit het Groningenveld. Alleen daar waar in het eerste geval de woning in dezelfde situatie kan worden teruggebracht als waarin zij verkeerde vóór het ontstaan van de schade, biedt in het tweede geval nieuwbouw soelaas. De oorzaak is hetzelfde, alleen de oplossing is anders. Als het gaat om de onder 8.5. beschreven gevolgen van de gebreken, stroken die van sloop/nieuwbouw niet met toekenning van 1 punt. De keuze om alleen bij bouwsteen 2 rekening te houden met sloop/nieuwbouw levert hier geen redelijke en aanvaardbare uitkomst op. De impact die sloop/nieuwbouw op eisers heeft gehad komt onvoldoende tot zijn recht als bij bouwsteen 3 enkel wordt uitgegaan van de bedragen die aan hen zijn toegekend voor meldingen van fysieke schade.
9. Dit kan niet worden ondervangen met het standpunt dat het Instituut niet bevoegd is ten aanzien van de gevolgen van de
wijze waarop de versterkingsoperatie feitelijk is uitgevoerd. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
9.1.
Eisers hebben in beroep naar voren gebracht dat het NCG-traject in 2016 is gestart en dat zij in 2019 tijdelijk zijn verhuisd, tot de huidige woning in 2020 gereed was.
9.2.
Het Instituut heeft er op gewezen dat (het met ingang van 19 december 2018 in werking getreden) artikel 52g, derde lid, van de Mijnbouwwet een specifieke zorgplicht bij de minister van EZK heeft neergelegd en dat de feitelijke uitvoering van de versterkingsoperatie aan de NCG wordt overgelaten. Als het gaat om de nadelige gevolgen van de
wijze waarop de versterkingsoperatie feitelijk is uitgevoerd, zoals de duur van de afhandeling, acht het Instituut zich niet bevoegd. Daarbij is gewezen op Kamerstukken
(35 603, nr. 3, blz. 49-50 en nr. 4, blz. 10-11).
9.3.
De rechtbank beschikt niet over nadere informatie over het NCG-traject en kan niet beoordelen of de NCG gehouden is om immateriële schade te vergoeden vanwege bijvoorbeeld de duur van de afhandeling. Ook als de
wijze waarop de versterkingsoperatie feitelijk is uitgevoerdniet wordt betrokken bij de beoordeling van de bestreden besluiten, zijn de hierna genoemde bedragen wel op zijn plaats. De rechtbank slaat daarbij acht op het gegeven dat het Instituut bij de toekenning van immateriële schade in het kader van veiligheid (bouwsteen 2) wel rekening houdt met het gegeven dat gaswinning ertoe heeft geleid dat de woning van eisers is gesloopt en opnieuw is opgebouwd. Voor de rechtbank is zonneklaar dat het enkele feit dat deze keuze moest worden gemaakt een ingrijpende gebeurtenis is geweest die -los van de (duur van de) afhandeling door de NCG- het normale gezinsleven ernstig heeft verstoord. De zoon van eisers heeft dit op zitting treffend verwoord. Voor het stellen van prejudiciële vragen bestaat geen aanleiding.
10. De beroepen zijn gegrond omdat het Instituut de betrokken belangen niet goed heeft afgewogen. De rechtbank zal zelf voorzien en vier punten toekennen bij bouwsteen 3. Dit leidt er automatisch toe dat eisers in de hoogste categorie uitkomen (10 t/m 14 punten). De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb bepalen dat het Instituut het daarbij horende bedrag alsnog dient toe te kennen. Dit betekent dat het aan zowel eiser als eiseres reeds uitgekeerde bedrag van € 3.000,- dient te worden aangevuld met een bedrag van € 2.000,-.

Conclusie en gevolgen

11. De beroepen zijn gegrond omdat de bestreden besluiten in strijd zijn met artikel 3:4, eerste lid, van de Awb.
11.1.
De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb nu zelf een beslissing en bepaalt dat de hoogte van de toe te kennen vergoedingen voor de immateriële schade € 5.000,- bedraagt.
11.2.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet het Instituut het griffierecht aan eisers vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat de aan eiser toe te kennen vergoeding € 5.000,- bedraagt;
- bepaalt dat de aan eiseres toe te kennen vergoeding € 5.000,- bedraagt;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- draagt het Instituut op om het door eisers betaalde griffierecht van € 184,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, voorzitter, en mr. M.R. Gans en mr. L.E.A. Jonkers-Vellinga, leden, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.In de Procedure en werkwijze wordt gesproken over ‘aanwijzingen’. De rechtbank hanteert in deze uitspraak de term ‘punten’.