ECLI:NL:RBNNE:2022:4802

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 december 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
LEE 22/254
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schadevergoeding voor mijnbouwschade aan een woning in Groningen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 9 december 2022, wordt het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke toekenning van schadevergoeding door het Instituut Mijnbouwschade Groningen beoordeeld. Eiser heeft schade aan zijn woning ingediend, die mogelijk is ontstaan door mijnbouwactiviteiten. Het Instituut had eerder een gedeeltelijke schadevergoeding toegekend, maar eiser was het niet eens met de hoogte van deze vergoeding. De rechtbank oordeelt dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW van toepassing is, wat inhoudt dat bij fysieke schade aan gebouwen, die redelijkerwijs kan zijn veroorzaakt door bodembeweging door mijnbouw, wordt vermoed dat deze schade door die mijnbouw is veroorzaakt.

De rechtbank constateert dat het Instituut onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een reductie op de schadevergoeding is toegepast en waarom bepaalde herstelmethoden niet nodig zouden zijn. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en kent een aanvullende schadevergoeding toe van € 28.413,72, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 11 juni 2019. Tevens wordt het Instituut veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door bestuursorganen bij schadevergoeding aanvragen, vooral in het kader van mijnbouwschade.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/254

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.F. Koenders),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen (het Instituut)

(gemachtigde: mr. S.C. Goldbohm).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke toekenning van de aanvraag van eiser tot toekenning van schadevergoeding wegens schade ontstaan door mijnbouwactiviteiten.
1.1.
Het Instituut heeft deze aanvraag met het besluit van 9 december 2020 gedeeltelijk toegekend, omdat er sprake is van schade waarvan het niet uit te sluiten is dat deze door mijnbouwactiviteiten is ontstaan. Op grond van het bewijsvermoeden neemt het Instituut aan dat deze schade door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is ontstaan. Met het bestreden besluit van 8 december 2021 op het bezwaar van eiser is het Instituut gedeeltelijk tegemoet gekomen aan het bezwaar van eiser en is aan eiser een aanvullende schadevergoeding toegekend.
1.2.
Op 23 juni 2022 zijn de gronden ingediend en een memo van Vergnes Expertise B.V. (Vergnes) van 6 april 2022. Het Instituut heeft op het beroep op 4 november 2022 gereageerd met een verweerschrift en een nader advies van J.J. Timmer (Timmer) van CED van 3 november 2022.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 17 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het Instituut. Tevens is deskundige P.J. Vrieling (Vrieling) van Vergnes aan de zijde van eiser verschenen. Deskundige Timmer van CED is met het Instituut mee gekomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de gedeeltelijke toekenning van schadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser, die zijn ingedeeld in drie schadegroepen.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Het Instituut heeft ondeugdelijk gemotiveerd waarom op de (toegekende) schadevergoeding een reductie is toegepast en waarom het herstel, zoals Vrieling dat voorstelt, niet vereist is. Voorts heeft het Instituut niet duidelijk gemaakt waarom er geen sprake zou zijn van fysieke schade bij twee schadeposten. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
4.1.
Eiser woont aan de [adres] te [woonplaats] ( [postcode] ).
4.2.
Eiser heeft op 11 juni 2019 een ‘aanvraag vergoeding schade door mijnbouw’ gedaan bij de toenmalige Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) voor schade aan zijn woning.
4.3.
Op 2 juni 2020 heeft er een schadeopname op locatie plaatsgevonden. Er zijn 108 schades opgenomen en beoordeeld. De schade is beoordeeld door deskundige P. Soet (Soet) van CED. Hij heeft hierover geadviseerd in een rapport van 7 juli 2020, waarbij Soet heeft geadviseerd voor 101 van de 108 schades een vergoeding toe te kennen.
4.4.
Deskundige D. Bosscher van Vergnes heeft op 1 oktober 2020 op verzoek van eiser een contra-expertise opgesteld.
4.5.
Op 25 november 2020 heeft Soet een herzien adviesrapport uitgebracht, waarin hij heeft geadviseerd om een aanvullende vergoeding toe te kennen. In totaal adviseert Soet een schadevergoeding toe te kennen van € 61.842,16.
4.6.
Het Instituut heeft geen aanleiding gezien aan het advies van Soet te twijfelen. Het Instituut is daarom bij het nemen van zijn besluit van 9 december 2020 afgegaan op het advies van Soet en heeft een bedrag van € 64.608,41 aan eiser toegekend. Dit bedrag bestaat uit een schadevergoeding van € 61.842,16, wettelijke rente en bijkomende kosten.
4.7.
Op 15 januari 2021 heeft M. Hiemstra van Vergnes namens eiser bezwaar gemaakt.
4.8.
Op 28 april 2021 heeft het Instituut besloten om aan eiser een gedeeltelijke vergoeding toe te kennen op zijn aanvraag voor vergoeding van bijkomende kosten. Aan eiser is een bedrag van € 3.516,47 toegekend. Deze vergoeding betreft onder andere een volledige vergoeding van de deskundigenkosten die eiser in de zienswijze heeft moeten maken van in totaal € 2.299,00. Dit bedrag correspondeert met de bedragen van de facturen 603949 en 604041.
4.9.
Over het bezwaar is geadviseerd door de bezwaaradviescommissie van het Instituut (de bezwaaradviescommissie). Op 29 juni 2021 heeft eiser zijn bezwaren kenbaar kunnen maken tijdens een hoorzitting, bijgestaan door Vrieling. Als deskundige voor het Instituut was Timmer aanwezig.
4.10.
Op 28 oktober 2021 heeft de bezwaaradviescommissie het Instituut geadviseerd om het bezwaar deels gegrond te verklaren.
4.11.
Op 8 december 2021 heeft het Instituut, in lijn met het advies van de bezwaaradviescommissie, aan eiser een aanvullende schadevergoeding toegekend van € 3.740,57 (inclusief wettelijke rente en bijkomende kosten).
Toetsingskader
5. Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
5.1.
Het Instituut weerlegt het bewijsvermoeden als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit. [1]
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht. [2]
Zelf voorzien
6. De rechtbank stelt vast dat na de aanvraag van 11 juni 2019 ruim drie jaar is verstreken. De echtgenote van eiser heeft ter zitting naar voren gebracht welke (persoonlijke) gevolgen dit voor haar, haar echtgenoot en de (op te vangen) pleegkinderen heeft gehad. Zij hoopt daarom dat het dossier snel tot een afronding kan komen.
De rechtbank heeft aan de gemachtigde van het Instituut de vraag voorgelegd of de rechtbank de schade kan begroten, als niet kan worden volstaan met de motivering die het Instituut heeft gegeven voor weerlegging van het bewijsvermoeden of de toe te passen herstelmethodieken. Het Instituut heeft hiertegen geen bezwaren geuit.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van de op dit moment aanwezige gegevens de schade ook worden begroot. De rechtbank zal dat doen op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Daar waar de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, wordt zij geschat. Dit volgt uit artikel 6:97 BW. Daarbij slaat de rechtbank acht op hetgeen eiser, het Instituut en de door hen ingeschakelde deskundigen naar voren hebben gebracht.
Schadegroep 1 (reductie vanwege andere oorzaken)
7. Schadegroep 1 betreft de schades 9, 12, 19, 23, 46, 48 t/m 53, 60, 77, 90, 91, 92 en 118.
7.1.
In geschil is vooreerst het standpunt van het Instituut dat schades 9, 12, 19 en 23 (in de buitenvoorgevel van de woning) voor 50% is te wijten aan roestende ankers.
7.1.1.
Eiser stelt in de gronden van beroep dat er onvoldoende onderzoek naar deze schades heeft plaatsgevonden. Vergnes heeft er in het bezwaarschrift op gewezen dat er geen roestende ankers ter plaatse van deze schades waar te nemen zijn. Dit is herhaald door Vrieling op de hoorzitting en in de memo van Vergnes van 6 april 2022.
7.1.2.
Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat het standpunt is onderbouwd door er op te wijzen dat het metselwerk van binnenuit naar buiten wordt gedrukt en dat dit zo plaatselijk is dat er wel een anker moet zitten. Dit is op de zitting van 17 november 2022 opnieuw gesteld.
7.1.3.
De rechtbank is, mede gelet op hetgeen door eiser is aangevoerd, niet overtuigd van de evidentie van de roestende ankers als schadeoorzaak. De aanwezigheid van ankers of roestvorming in deze muur is op de foto’s niet zichtbaar. Bovendien is geconcludeerd dat de schade kan zijn verergerd door mijnbouwactiviteiten.
De rechtbank zal het bestreden besluit op dit onderdeel vernietigen voor wat betreft de hoogte van het toegekende bedrag en bepalen dat het toegekende bedrag dient te worden aangevuld met de eerder toegepaste reducties. Uit het herzien adviesrapport blijkt dat het gaat om een totaalbedrag van € 1.724,41 (620,32 + 3 x 368,03), te vermeerderen met de wettelijke rente.
7.2.
Het Instituut heeft in het verweerschrift naar voren gebracht dat het nader adviesrapport van Timmer aanleiding geeft schades 46, 48 t/m 53, 60, 77 en 118 (die zien op schades in de schuur) alsnog volledig toe te kennen. Dit komt volgens het Instituut neer op een aanvullende vergoeding van € 3.547,77. De rechtbank zal het bestreden besluit op dit onderdeel vernietigen voor wat betreft de hoogte van het toegekende bedrag en bepalen dat het toegekende bedrag dient te worden aangevuld met een bedrag van € 3.547,77, te vermeerderen met de wettelijke rente.
7.3.
Voor schades 90, 91 en 92 is een vergoeding toegekend van € 2.560,77.
Voornoemd bedrag ziet op het dichtzetten van scheuren van respectievelijk 1,7 meter, 2,7 meter en 4 meter en het overzetten van stucwerk ten behoeve van sauswerk. Herstel van de scheuren is begroot op een bedrag van € 1.385,54. Over de in de memo genoemde schade 89 (een scheur van 2 meter) is in het herzien adviesrapport het volgende te lezen:
“wij erkennen dat voor gedegen herstel van de scheurvorming en scheefstand een deel van het metselwerk vervangen dient te worden.”Vergnes heeft bij schadegroep 2 geadviseerd om het metselwerk geheel te vervangen en de calculatie van schades 89 t/m 92 beperkt tot het overzetten van stucwerk ten behoeve van sauswerk. De rechtbank zal deze schades voor wat betreft het metselwerk daarom verder bespreken onder schadegroep 2.
7.4.
De schades 9, 12 19, 23, 46, 48 t/m 53, 60, 77 en 118 dienen te leiden tot een aanvullende toe te kennen vergoeding van € 5.272,18.
Schadegroep 2 (herstelmethode buitenvoorgevel schuur)
8. Schadegroep 2 beslaat de schades 36 t/m 42.
8.1.
Bij deze schadegroep ziet het geschil op de vraag of eiser voldoende concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor het oordeel dat in het adviesrapport geen toereikende herstelmethodieken zijn voorgesteld en dat het Instituut dit rapport daarom in zoverre niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. [3]
8.2.
In het herzien adviesrapport zijn schades 36 tot en met 42 – na correctie met een bedrag van € 1.829,09 – begroot op € 2.603,94. Op advies van de bezwaaradviescommissie is dit gecorrigeerde bedrag in het bestreden besluit alsnog toegekend.
8.3.
In de praktische uitwerking Tijdelijke wet Groningen (versie 3, 1 juli 2021) is met betrekking tot de schadebegroting onder meer het volgende vermeld:
“De deskundige neemt in het adviesrapport voor de fysieke schade waarbij sprake is van causaal verband een calculatie op. (…) De hoofdlijn bij zaakschade is dat die wordt begroot aan de hand van de kosten van herstel van de schade. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de benadeelde zoveel mogelijk in dezelfde situatie moet worden teruggebracht als waarin hij verkeerde vóór het ontstaan van de schade. De vergelijkbaarheid van de situatie ná herstel met de originele situatie betreft zowel de functionaliteit, waaronder de constructieve stevigheid, als de uiterlijke verschijningsvorm.”
8.4.
Eiser stelt dat de schadevergoeding niet correct is vastgesteld. Als bijlage 4 bij het beroepschrift is een door Vergnes op 9 oktober 2020 opgestelde begroting overgelegd, waarbij de herstelkosten zijn begroot op € 22.161,76 (exclusief algemene bouwplaatskosten, algemene kosten, winst en risico-opslagen, welke zijn becijferd op € 5.540,44).
Vergnes heeft in bezwaar en in de memo van 6 april 2022 (over schades 36 t/m 42 en 89 t/m 92) naar voren gebracht dat het metselwerk van de betreffende gevel door forse scheurvorming volledig los gescheurd is, waardoor elk constructief verband ontbreekt. De scheur loopt door tot binnen (schade 92) en loopt ook door in fundering en kelder. Op grond hiervan dient 58,00 m2 aan metselwerk te worden vervangen. Het is volgens Vergnes onmogelijk om de schade te herstellen door slechts een gedeelte van het metselwerk te vervangen.
8.5.
Het Instituut heeft in het verweerschrift het nader advies van Timmer van
3 november 2022 gevolgd, waarin is vermeld dat met het vervangen en intanden van metselwerk kan worden volstaan. Daartoe is door Timmer naar voren gebracht dat ter plaatse van schades 36 t/m 41 de foto’s uit het herzien adviesrapport geen enkele blijk geven van verplaatsing van het metselwerk uit het vlak.
8.6.
Ter zitting heeft Vrieling aan de hand van fotomateriaal laten zien dat het metselwerk naar voren komt, in ieder geval ter plaatse van de schades 37 en 42. Bij schade 92 is van binnenuit ook een opening naar buiten waar te nemen. Timmer heeft ter zitting bevestigd dat er sprake is van scheefstand van de muur, maar benadrukt dat hij geen causaliteit ziet met mijnbouwactiviteiten. Met betrekking tot de begroting van de door Vergnes voorgestelde herstelmethode voor schadegroep 2 is, desgevraagd, geantwoord dat deze voor de voorgestelde herstelmethode reëel is.
8.7.
De rechtbank stelt vast dat ter zitting niet (langer) is bestreden dat er scheefstand van de gevel is waar te nemen. Nu het bewijsvermoeden voor schadegroep 2 niet is weerlegd, is de te beantwoorden vraag hoe de schade hersteld dient te worden. De herstelmethode dient eiser terug te brengen in de situatie van voor het ontstaan van de schade, waarbij ook de constructieve stevigheid dient te worden betrokken. De bezwaaradviescommissie heeft geadviseerd 100% van de schade te vergoeden, hetgeen ook is gebeurd. De vraag of er causaliteit met mijnbouwactiviteiten is, speelt in zoverre geen rol (meer).
8.8.
Alles overziend komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de door Vrieling voorgestelde herstelmethode nodig is om weer in de situatie te komen zoals die was voor het ontstaan van de schade en voldoende concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor het oordeel dat in het adviesrapport geen toereikende herstelmethodieken zijn voorgesteld. Het Instituut heeft hier onvoldoende tegenover gesteld.
8.9.
Om dubbeling te voorkomen, en gelet op de calculaties, houdt de rechtbank bij de begroting van de aanvullende schadevergoeding rekening met de bedragen die zijn uitgekeerd voor herstel van scheuren bij schades 89 tot en met 92 en schades 36 tot en met 42. De rechtbank trekt daarom een bedrag van € 6.102,20 van het onder 8.4 genoemde bedrag (van € 27.702,20) af. Alles overziend begroot de rechtbank de aanvullende schadevergoeding voor deze schades op een bedrag van € 21.600,-.
Schadegroep 3
9. Schadegroep 3 gaat over de schades 107 en 108.
9.1.
De rechtbank stelt vast dat over deze schades verschillend is gerapporteerd.
9.1.1.
Op 2 juni 2020 heeft Soet op locatie de schade opgenomen. Op 7 juli 2020 heeft Soet een (eerste) adviesrapport uitgebracht, waarin hij alle eerder opgenomen schades heeft beoordeeld. In dit adviesrapport heeft Soet schade 107 en schade 108 opgenomen, met daarbij de toelichting:
“de gebintbalk type stijl is voor een deel verschoven van de ijzeren draag balk.
Vervolgens is geconcludeerd dat de schade niet mijnbouwgerelateerd is. Als schadeoorzaak is gewezen op gebruiksbelasting (wind- en sneeuwbelasting op de kapconstructie) waardoor door de jaren heen een vervorming van, naar de rechtbank aanneemt, de kapconstructie ontstaat.
9.1.2.
In het herzien adviesrapport van 25 november 2020 is Soet teruggekomen op zijn eigen eerdere conclusie met de volgende toelichting:
“Na nadere bestudering van het fotomateriaal (…) zien wij geen fysieke schade (…) Wij staan niet achter de toelichting van onze deskundige maar omdat wij niet van mening zijn dat er sprake is van schade handhaven wij het initiële oordeel.”Ter zitting is door de gemachtigde van Instituut, desgevraagd, geantwoord dat Soet met
“wij”zichzelf bedoelt.
9.1.3.
In het hoorzittingsverslag van de bezwaaradviescommissie staat:
“Visser heeft de foto’s bestudeerd. Volgens hem zijn bij schade 107 de gebinten wel verschoven maar is er geen schade te zien. (…) Timmer ziet niet dat gebint verschoven is.”Ter zitting heeft de rechtbank aan het Instituut voorgelegd dat in de kop van het hoorzittingsverslag als aanwezige deskundige Timmer is genoemd en niet Visser. De gemachtigde van het Instituut
gaat ervan uit dat daar waar Visser is opgeschreven, Timmer is bedoeld. Dit roept bij de rechtbank wel de vraag op of door Timmer geen tegengestelde conclusie is getrokken.
9.1.4.
In het advies van de bezwaaradviescommissie is onder punt 20 als oordeel van Timmer opgenomen:
“(…) Verder is de gebintstijl volgens de deskundige geschoord aan de rest van de kapconstructie, dus als de stijl verschoven is dan moet er in de rest van de kapconstructie een vervorming zichtbaar zijn. Daarvan is volgens de deskundige geen sprake.”
9.1.5.
Bosscher stelt in de contra-expertise dat, als de schadeoorzaak gebruiksbelasting door sneeuw en wind zou zijn, de schade in een eerder stadium had moeten ontstaan. De betreffende constructie is al jaren in gebruik en is niet aangepast. In combinatie met de scheurvorming en de scheefstand in de gevels is het, volgens Bosscher, aannemelijk dat de constructie recent in beweging is gebracht. De in de memo van 6 april 2022 door Vergnes getrokken conclusie dat er wel schade is die voor vergoeding in aanmerking komt, is ter zitting aan de hand van fotomateriaal door Vrieling toegelicht.
9.2.
Het Instituut stelt zich in beroep op het standpunt dat de gebintstijl niet is verschoven. Als er sprake zou zijn geweest van een verschuiving van de gebintstijl, dan zou volgens het Instituut de kapconstructie ook vervormd moeten zijn door de geschoorde constructie. Het standpunt is dat daar geen sprake van is.
9.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
9.3.1.
Als het gaat om het bestaan van schade hebben (dezelfde) deskundigen van het Instituut zowel geconcludeerd dat er schade is als dat er geen schade is. Omdat er na de eerste opname wel een herstelmethode is geadviseerd gaat de rechtbank ervan uit dat er wel daadwerkelijk iets is te herstellen. Dat is door Vergnes meermalen beaamd. Daarom gaat de rechtbank uit van het bestaan van schade.
9.3.2.
Als het gaat om het ontstaan van schade heeft Vergnes in de memo van 6 april 2022 geconcludeerd dat door de deskundige geen aantoonbare uitsluitende oorzaak is aangegeven anders dan bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten. De rechtbank stelt vast dat er tegengestelde conclusies zijn getrokken over de eventuele vervorming van de kapconstructie. Soet heeft in het adviesrapport van 7 juli 2020 geconcludeerd dat er sprake is van een vervorming van de kapconstructie als gevolg van gebruiksbelasting. Vervolgens heeft Timmer, volgens het advies van de bezwaaradviescommissie, geconcludeerd dat er geen sprake is van vervorming van de kapconstructie. Op basis van wat voorligt is het bewijsvermoeden niet weerlegd.
9.3.3.
De rechtbank komt tot het oordeel dat er sprake is van schade, die voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank zal deze schade daarom conform de calculatie van Soet in het adviesrapport van 7 juli 2020 (op blz. 1.133) begroten op € 1.541,54.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover is beslist over de (hoogte van de) toe te kennen schadevergoeding voor schades 9, 12 19, 23, 36 t/m 42, 46 t/m 53, 60, 77, 107, 108 en 118.
10.1.
De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb nu zelf een beslissing en bepaalt dat het aan eiser toe te kennen bedrag aan schadevergoeding dient te worden aangevuld met een bedrag van € 28.413,72 (€ 5.272,18 + € 21.600,00 + € 1.541,54). Dit bedrag dient te worden vermeerderd met wettelijke rente vanaf 11 juni 2019.
10.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het Instituut het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het Instituut moet deze vergoeding betalen.
10.3.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759,-. De gemachtigde heeft 2 proceshandelingen verricht (indienen beroepschrift en deelname zitting). Dit komt neer op een bedrag van € 1.518,-.
10.4.
Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om het Instituut te veroordelen in de kosten van de deskundige tot een bedrag van € 632,23. Dit komt neer op een vergoeding van 5,5 x € 95,00 plus BTW (4 uur voor de aanvullende memo in beroep en 1,5 uur voor het bijwonen van de zitting). De nota’s met factuurnummer 603949 en factuurnummer 604041 zijn reeds vergoed door het Instituut met het Besluit vergoeding bijkomende kosten van 28 april 2021.
10.5.
De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.150,23. De kosten van de deskundige komen deels voor vergoeding in aanmerking, zoals uiteengezet onder 10.4.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover is beslist over de toe te kennen schadevergoeding voor schades 9, 12, 19, 23, 36 t/m 42, 46 t/m 53, 60, 77, 107, 108 en 118;
- bepaalt dat de aan eiser toe te kennen schadevergoeding dient te worden aangevuld met een bedrag van € 28.413,72 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf
11 juni 2019 tot en met de dag van betaling;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het gedeelte van het vernietigde besluit;
- laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
- bepaalt dat het Instituut het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het Instituut tot betaling van € 2.150,23 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Dijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vgl. de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631, r.o. 39.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4250.
3.vgl. de uitspraak van de ABRvS van 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3151