ECLI:NL:GHSHE:2019:1990

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
200.223.460_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming woning en aansprakelijkheid verhuurder na vernietiging kortgedingvonnis

In deze zaak gaat het om de ontruiming van een woning op basis van een kortgedingvonnis dat later in hoger beroep is vernietigd. De verhuurder, Stichting Woonbedrijf SWS, had de woning aan [appellant 1] en [appellante 2] verhuurd, maar vorderde ontruiming wegens vermeende ernstige overlast door de huurders. De kantonrechter oordeelde in een kort geding op 8 mei 2015 dat de huurders moesten ontruimen, maar dit vonnis werd op 24 november 2015 door het hof vernietigd. De huurders vorderden in hoger beroep schadevergoeding van SWS, omdat zij door de onrechtmatige ontruiming schade hadden geleden. Het hof oordeelde dat SWS aansprakelijk was voor de schade die de huurders hadden geleden door de onrechtmatige ontruiming en dat de huurovereenkomst op goede gronden was ontbonden. De schadevergoeding werd vastgesteld op € 3.852,38, en het hof liet de mogelijkheid open voor de huurders om bewijs te leveren van hun inkomstenderving. Het hof oordeelde dat de huurders recht hadden op een schadevergoeding voor immateriële schade van € 3.000,-- en bepaalde dat de extra huurkosten niet toewijsbaar waren. De zaak werd naar de rol verwezen voor bewijslevering met betrekking tot de inkomstenderving van [appellante 2].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.223.460/01
arrest van 28 mei 2019
in de zaak van

1.[appellant 1] ,2. [appellante 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,

appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant 1] en [appellante 2] ,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
tegen
Stichting Woonbedrijf SWS.HHVL,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als SWS,
advocaat: mr. F.P.G.F. de Moel te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 september 2017 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 4 mei 2017 en 24 augustus 2017, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant 1] en [appellante 2] als eisers in conventie, verweerders in reconventie en SWS als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 5458747, rolnummer 16-11639)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 17 november 2016.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de door [appellant 1] en [appellante 2] genomen memorie van grieven in principaal hoger beroep met een productie;
  • de door SWS genomen memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, met drie producties (nr. 46 tot en met nr. 48);
  • de depotakte, waaruit blijkt dat mr. Van de Laar 28 foto’s heeft gedeponeerd ter griffie van het hof;
  • de door [appellant 1] en [appellante 2] genomen akte in principaal hoger beroep, tevens memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, met drie producties;
  • de antwoordakte van SWS;
  • de antwoordakte [appellant 1] en [appellante 2] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • (De rechtsvoorganger van) SWS heeft met ingang van 23 oktober 2002 aan [appellant 1] en [appellante 2] de woning aan het [adres] te [woonplaats] verhuurd.
  • SWS heeft [appellant 1] en [appellante 2] begin 2015 in kort geding gedagvaard en veroordeling van hen tot ontruiming van de woning gevorderd. Aan deze vordering heeft SWS ten grondslag gelegd dat [appellant 1] en [appellante 2] structureel ernstige overlast veroorzaken jegens hun omwonenden. Deze kortgedingprocedure heeft geleid tot een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats [woonplaats] , van 8 mei 2015, waarbij [appellant 1] en [appellante 2] zijn veroordeeld tot ontruiming van de woning.
  • Op basis van dat vonnis heeft SWS aan [appellant 1] de ontruiming van de woning aangezegd tegen 19 mei 2015. Op die dag is de woning ontruimd.
  • Op 3 juni 2015 hebben [appellant 1] en [appellante 2] hoger beroep ingesteld tegen het kortgedingvonnis van 8 mei 2015.
  • SWS heeft de woning met ingang van 6 juli 2015 verhuurd aan nieuwe huurders.
  • Het door [appellant 1] en [appellante 2] tegen het kortgedingvonnis van 8 mei 2015 ingestelde hoger beroep heeft geleid tot een arrest van dit hof van 24 november 2015, waarin het hof heeft geoordeeld dat SWS in het kader van het kort geding niet voorshands aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant 1] en [appellante 2] aan buren of omwonenden zodanig ernstige overlast hebben bezorgd welke acuut noopte tot ontruiming. Op grond van dat oordeel heeft het hof het kortgedingvonnis van 8 mei 2015 vernietigd en de vorderingen van SWS alsnog afgewezen.
  • [appellant 1] en [appellante 2] hebben aanspraak gemaakt op terugkeer in de woning. De advocaat van SWS heeft daarop bij brief van 3 december 2015 aan [appellant 1] en [appellante 2] meegedeeld dat de woning niet meer aan hen ter beschikking gesteld kan worden, omdat de woning aan nieuwe huurders is verhuurd. In de brief staat voorts onder meer het volgende:
‘Middels dit schrijven ontbindt cliënte de met u gesloten huurovereenkomst van het [adres] , op grond van artikel 7:210 jo 6:267 Burgerlijk Wetboek, daar deze huurovereenkomst voor deze woning evident haar zin heeft verloren. Door de wederverhuur van het gehuurde, kan deze u namelijk nog onmogelijk het overeengekomen huurgenot verschaffen.
In de brief is aan [appellant 1] en [appellante 2] voorts vervangende woonruimte aangeboden.
  • [appellant 1] en [appellante 2] hebben de aangeboden vervangende woonruimte niet geaccepteerd.
  • [appellant 1] en [appellante 2] hebben in kort geding veroordeling van SWS gevorderd om de woning aan het [adres] weer in huur en gebruik aan hen af te staan op straffe van verbeurte van een dwangsom. Bij vonnis in kort geding van 13 januari 2016 heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats [woonplaats] , geoordeeld dat voorshands moet worden aangenomen dat SWS de huurovereenkomst op goede gronden buitengerechtelijk heeft ontbonden. Op grond van dat oordeel heeft de kantonrechter de vordering van [appellant 1] en [appellante 2] afgewezen.
  • [appellant 1] en [appellante 2] hebben bij een andere woningstichting vanaf 2 maart 2017 een huurwoning in de sociale sector gehuurd.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderden [appellant 1] en [appellante 2] in het geding in eerste aanleg in conventie, na hun eis te hebben verminderd zoals weergegeven in rov. 3.1 en rov. 4.10 van het bestreden vonnis van 4 mei 2017 en in de toelichting op grief III:
  • A. een verklaring voor recht dat de huurovereenkomst ten onrechte door SWS buitengerechtelijk is ontbonden, althans een verklaring voor recht dat de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst nietig is;
  • B. veroordeling van SWS om aan [appellant 1] en [appellante 2] binnen 8 dagen na betekening van het te wijzen vonnis de woning aan het [adres] te [woonplaats] in huur en gebruik af te staan en de sleutels van de woning aan hen te verschaffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • C. veroordeling van SWS tot betaling van een schadevergoeding van € 46.264,99;
met veroordeling van SWS in de proceskosten.
Aan deze vorderingen hebben [appellant 1] en [appellante 2] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
SWS heeft de huurovereenkomst met [appellant 1] en [appellante 2] niet rechtsgeldig buitengerechtelijk ontbonden. SWS moet ervoor zorgen dat de nieuwe huurders de woning verlaten en SWS moet de woning alsnog aan [appellant 1] en [appellante 2] ter beschikking stellen. SWS moet voorts de schade vergoeden die [appellant 1] en [appellante 2] hebben geleden door de onrechtmatige ontruiming van de woning.
3.2.2.
SWS vorderde in het geding in eerste aanleg in reconventie:
  • primair: een verklaring voor recht dat de huurovereenkomst tussen partijen betreffende de woning aan het [adres] te [woonplaats] buitengerechtelijk is ontbonden bij brief van 3 december 2015 van de advocaat van SWS aan [appellant 1] en [appellante 2] ;
  • subsidiair: ontbinding van de huurovereenkomst tussen partijen betreffende de woning aan het [adres] te [woonplaats] ;
met hoofdelijke veroordeling van [appellant 1] en [appellante 2] in de proceskosten.
Aan de primaire vordering heeft SWS ten grondslag gelegd dat zij de huurovereenkomst rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft ontbonden. Aan de subsidiaire vordering heeft SWS ten grondslag gelegd dat [appellant 1] en [appellante 2] tekort zijn geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst door ernstige overlast te veroorzaken en dat deze tekortkoming de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt.
3.2.3.
In het tussenvonnis van 17 november 2016 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast. Die comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 23 maart 2017.
3.2.5.
In het tussenvonnis van 4 mei 2017 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • Omdat de woning aan nieuwe huurders is verhuurd, is het voor SWS feitelijk onmogelijk om de woning aan [appellant 1] en [appellante 2] ter beschikking te stellen. Daardoor heeft de woning jegens [appellant 1] en [appellante 2] een gebrek in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW, terwijl het voor SWS onmogelijk is in de zin van artikel 7:206 lid 1 BW om dat gebrek te verhelpen. SWS was daarom ten tijde van de verzending van de brief van 3 december 2015 bevoegd om de huurovereenkomst op de voet van artikel 7:210 lid 1 BW buitengerechtelijk te ontbinden (ro. 4.3 tot en met 4.9).
  • SWS is aansprakelijk voor de schade die [appellant 1] en [appellante 2] hebben geleden door de onrechtmatige ontruiming van de woning en door het feit dat SWS de woning niet meer aan hen ter beschikking kan stellen (rov. 4.11).
  • Er bestaat geen aanleiding om de schadevergoedingsplicht te verminderen op grond van eventuele eigen schuld van [appellant 1] en [appellante 2] (rov. 4.12).
De kantonrechter heeft vervolgens in rov. 4.13 tot en met 4.33 van het bestreden vonnis de door [appellant 1] en [appellante 2] gestelde schadeposten 1 tot en met 10 beoordeeld.
In het dictum van het vonnis heeft de kantonrechter de zaak naar de rol verwezen voor een akte van [appellant 1] en [appellante 2] waarbij zij de schadeposten 1, 2, 4, 5, 7, 8, 9 en 10 nader dienden toe te lichten en dienden te onderbouwen met bewijsstukken.
3.2.6.
In het eindvonnis van 24 augustus 2017 heeft de kantonrechter de schadeposten 1, 2, 4, 5, 7, 8, 9 en 10 nader besproken (rov. 2.3 tot en met 2.14). De kantonrechter heeft geconcludeerd dat aan [appellant 1] en [appellante 2] een schadevergoeding moet worden toegekend van € 3.852,38.
In het dictum van het vonnis heeft de kantonrechter:
  • SWS in conventie veroordeeld om aan [appellant 1] en [appellante 2] € 3.852,38 te betalen;
  • de proceskosten van het geding in conventie gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten moet dragen;
  • het in conventie meer of anders gevorderde afgewezen;
  • in reconventie voor recht verklaard dat de huurovereenkomst tussen partijen betreffende de woning aan het [adres] te [woonplaats] bij brief van 3 december 2015 van de advocaat van SWS aan [appellant 1] en [appellante 2] buitengerechtelijk is ontbonden;
  • de proceskosten van het geding in reconventie gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten moet dragen;
  • het in reconventie meer of anders gevorderde afgewezen.
3.3.1.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben in hoger beroep vier grieven aangevoerd tegen de vonnissen van 4 mei 2017 en 24 augustus 2017 grieven. [appellant 1] en [appellante 2] hebben geconcludeerd tot vernietiging van die vonnissen en tot:
  • het alsnog toewijzen van hun vorderingen in conventie zoals in eerste aanleg (naar het hof begrijpt: na vermindering van eis) geformuleerd;
  • het alsnog geheel afwijzen van de vorderingen van SWS in reconventie;
met veroordeling van SWS in de proceskosten van de gedingen in beide instanties.
3.3.2.
SWS heeft in voorwaardelijk incidenteel hoger een grief aangevoerd tegen de vonnissen van 4 mei 2017 en 24 augustus 2017. De grief is uitsluitend aangevoerd voor het geval het hof tot het oordeel zou komen dat de huurovereenkomst niet rechtsgeldig buitengerechtelijk is vernietigd (zodat de primaire vordering in reconventie moet worden afgewezen) en de huurovereenkomst alsnog op grond van de tekortkoming van [appellant 1] en [appellante 2] in de nakoming daarvan wordt ontbonden (zoals door SWS subsidiair gevorderd).
Voor dat geval betoogt SWS in haar grief dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat SWS aansprakelijk is voor de schade die [appellant 1] en [appellante 2] door de ontruiming hebben geleden, en concludeert SWS tot afwijzing van de vordering van [appellant 1] en [appellante 2] tot schadevergoeding, met veroordeling van [appellant 1] en [appellante 2] in de proceskosten van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
Met betrekking tot grief I in principaal hoger beroep
3.4.1.
Grief I in principaal hoger beroep is gericht tegen:
  • het oordeel van de kantonrechter in het tussenvonnis van 4 mei 2017 dat SWS ten tijde van de verzending van de brief van 3 december 2015 bevoegd was om de huurovereenkomst op de voet van artikel 7:210 lid 1 BW buitengerechtelijk te ontbinden;
  • de op grond van dat oordeel in het eindvonnis van 24 augustus 2017 in reconventie gegeven verklaring voor recht dat de huurovereenkomst tussen partijen betreffende de woning aan het [adres] te [woonplaats] bij brief van 3 december 2015 van de advocaat van SWS aan [appellant 1] en [appellante 2] buitengerechtelijk is ontbonden.
3.4.2.
De dragende overweging voor de bestreden verklaring voor recht is neergelegd in rov. 4.7 van het tussenvonnis van 4 mei 2017. Die overweging luidt als volgt.
‘4.7. In dit geval moet de verhuur van de woning aan een derde worden aangemerkt als een gebrek als bedoeld in artikel 7:204 BW. De wetsgeschiedenis biedt geen steun voor de stelling van [appellant 1] dat alleen sprake is van een gebrek wanneer het gehuurde object door omstandigheden van feitelijke aard niet meer kan worden verhuurd, zoals bijvoorbeeld instorting van het gehuurde of verwoesting door brand. Uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1997/98, 26 089, nr. 3, p. 14) volgt dat alle genotsbeperkingen die niet aan de huurder zijn toe te rekenen een gebrek vormen. Daarmee is niet enkel gedoeld op de
stoffelijke toestand van de zaak, maar elke op de zaak betrekking hebbende omstandigheid die het genot ervan beperkt. Bij arrest van 24 november 2015 heeft het gerechtshof ‘s‑Hertogenbosch het vonnis in kort geding van 8 mei 2015 vernietigd en de door
Woonbedrijf gevorderde ontruiming afgewezen. Hieruit volgt, en dit is tussen partijen ook
niet in geschil, dat achteraf bezien de ontruiming op 19 mei 2015 zonder rechtsgrond en dus onterecht heeft plaatsgevonden. Doordat Woonbedrijf de woning op 6 juli 2015 aan een derde voor onbepaalde tijd heeft verhuurd, zo blijkt uit de huurovereenkomst overgelegd als productie 9 bij conclusie van antwoord in conventie, is de situatie ontstaan dat de woning twee maal is verhuurd. Hoewel het onder die omstandigheden mogelijk is om artikel 3:298 BW – waarin kort gezegd is bepaald dat bij botsende rechten op levering het oudste recht voorgaat – naar analogie toe te passen, kan dit [appellant 1] niet baten. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat deze regel is uitgewerkt zodra de tweede huurder te goeder trouw de zaak in gebruik heeft genomen: het ligt dan voor de hand om de tweede huurder te beschermen (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1082). Nu daartegen geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd, moet ervan worden uitgegaan dat de tweede huurder thans bescherming geniet. Woonbedrijf kan niet beide huurovereenkomsten nakomen. Zij heeft ook niet de mogelijkheid om de woning aan [appellant 1] ter beschikking te stellen. Daarmee staat vast dat niet alleen sprake is van een gebrek als bedoeld in artikel 7:204 BW, maar is ook voldaan aan het bepaalde in artikel 7:206 BW. Het is voor Woonbedrijf in feite thans onmogelijk om dit gebrek te verhelpen en als gevolg daarvan is [appellant 1] het genot van de woning geheel onmogelijk gemaakt. Woonbedrijf was dus bevoegd om op grond van het bepaalde in artikel 7:210 BW de huur op de voet van artikel 6:267 BW te ontbinden. Uit dit artikel volgt dat ontbinding plaats vindt door een schriftelijke verklaring. Aan deze voorwaarde is voldaan. Woonbedrijf heeft de huurovereenkomst ontbonden bij brief van 3 december 2015 en deze brief heeft [appellant 1] ook bereikt en daarmee werking gekregen.’
3.4.3.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben in de toelichting op hun grief aangevoerd dat de nieuwe huurder van de woning ‘wist van de problemen en aanspraken’ van [appellant 1] en [appellante 2] . Naar het hof begrijpt, bedoelen [appellant 1] en [appellante 2] hiermee dat de nieuwe huurder wist dat [appellant 1] en [appellante 2] op grond van een vonnis in kort geding, dat nog niet in kracht van gewijsde was gegaan, de woning hadden moeten ontruimen en dat zij zich daar niet bij wilden neerleggen. [appellant 1] en [appellante 2] concluderen dat de nieuwe huurder niet te goeder trouw was en daarom geen bescherming verdient.
3.4.4.
SWS heeft betwist dat de nieuwe huurder op de hoogte was van de problematiek tussen SWS en [appellant 1] en [appellante 2] . Volgens SWS was de nieuwe huurder wel degelijk te goeder trouw bij het aangaan van de huurovereenkomst. De kantonrechter heeft dienovereenkomstig geoordeeld. Volgens de kantonrechter hebben [appellant 1] en [appellante 2] geen feiten of omstandigheden aangevoerd, waaruit af te leiden is dat de nieuwe huurder de woning niet te goeder trouw in gebruik heeft genomen. Gelet op dit oordeel van de kantonrechter, had het op de weg van [appellant 1] en [appellante 2] gelegen om hun stelling dat de nieuwe huurder wel degelijk wist van ‘de problemen en aanspraken’ van [appellant 1] en [appellante 2] , nader te onderbouwen. [appellant 1] en [appellante 2] hadden moeten aangeven waar zij hun stelling op baseren dat de nieuwe huurder op de hoogte was van het feit dat de woning was ontruimd op grond van een vonnis in kort geding waartegen nog een hoger beroep aanhangig was. [appellant 1] en [appellante 2] hebben de betreffende stelling in de memorie van grieven echter in het geheel niet onderbouwd en op dit punt ook geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Het hof verwerpt daarom de stelling dat de nieuwe huurder niet te goeder trouw was. Dit onderdeel van de grief kan dus geen doel treffen.
3.4.5.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben in de toelichting op de grief voorts aangevoerd dat SWS, toen zij de woning aan de nieuwe huurder verhuurde, al op de hoogte was van het door hen ingestelde hoger beroep. [appellant 1] en [appellante 2] concluderen dat SWS willens en wetens een risico heeft genomen en in strijd heeft gehandeld met haar verplichtingen als verhuurder.
3.4.6.
Het hof overweegt dat niet in geschil is dat SWS in beginsel aansprakelijk is voor de schade die [appellant 1] en [appellante 2] hebben geleden doordat SWS de bij het vonnis in kort geding van 8 mei 2015 uitgesproken veroordeling tot ontruiming, die bij het arrest van 24 november 2015 is vernietigd, op 19 mei 2015 heeft laten executeren. Over de schadevergoeding die [appellant 1] en [appellante 2] in verband daarmee toekomt, zal het hof in het kader van grief III in principaal hoger beroep oordelen. Die aansprakelijkheid van SWS laat echter onverlet dat het nu voor SWS feitelijk onmogelijk is om de woning, die aan nieuwe huurders ter beschikking is gesteld, nog aan [appellant 1] en [appellante 2] ter beschikking te stellen. Het hof is evenals de kantonrechter van oordeel dat bij deze stand van zaken moet worden geconcludeerd:
  • dat de woning jegens [appellant 1] en [appellante 2] een gebrek heeft in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW, immers een staat of eigenschap waardoor de woning aan [appellant 1] en [appellante 2] geen huurgenot meer kan verschaffen;
  • dat het voor SWS onmogelijk is in de zin van artikel 7:206 lid 1 BW om dat gebrek te verhelpen;
  • dat SWS daarom ten tijde van de verzending van de brief van 3 december 2015 bevoegd was om de huurovereenkomst op de voet van artikel 7:210 lid 1 BW buitengerechtelijk te ontbinden.
3.4.7.
Het hof verwerpt de stelling van [appellant 1] en [appellante 2] dat SWS te goeder trouw geen beroep kan doen op artikel 7:204 BW. Het hof acht het beroep van SWS op de artikelen 7:204, 7:206 en 7:210 BW niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat SWS verplicht is om de nieuwe huurders huurgenot te verschaffen en dat de nieuwe huurders zich jegens SWS op huurbescherming kunnen beroepen.
3.4.8.
Hetgeen [appellant 1] en [appellante 2] in de toelichting op de grief overigens nog hebben aangevoerd, leidt evenmin tot een ander oordeel. Het hof verwerpt daarom grief I in principaal hoger beroep.
3.4.9.
Dit brengt mee dat het tussenvonnis van 4 mei 2017 moet worden bekrachtigd, voor zover aangevochten door grief I in principaal hoger beroep. De verwerping van grief I in principaal hoger beroep brengt tevens mee dat het eindvonnis van 24 augustus 2017 moet worden bekrachtigd, voor zover bij dat vonnis:
  • de hiervoor in rov. 3.2.1 onder A en B weergegeven vorderingen in conventie zijn afgewezen;
  • in reconventie voor recht is verklaard dat de huurovereenkomst tussen partijen betreffende de woning aan het [adres] te [woonplaats] bij brief van 3 december 2015 van de advocaat van SWS aan [appellant 1] en [appellante 2] buitengerechtelijk is ontbonden.
Met betrekking tot de grief in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
3.5.1.
De grief van SWS in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is uitsluitend aangevoerd voor het geval het hof tot het oordeel zou komen dat de huurovereenkomst niet rechtsgeldig buitengerechtelijk is vernietigd (zodat de primaire vordering in reconventie moet worden afgewezen) en de huurovereenkomst alsnog op grond van de tekortkoming van [appellant 1] en [appellante 2] in de nakoming daarvan wordt ontbonden (zoals door SWS subsidiair gevorderd).
3.5.2.
Uit hetgeen het hof hiervoor naar aanleiding van grief I in principaal hoger beroep heeft overwogen, volgt dat deze voorwaarde niet in vervulling is gegaan. De toewijzing van de in reconventie primair gevorderde verklaring voor recht wordt bekrachtigd, zodat ook het hof niet toekomt aan de in reconventie door SWS subsidiair gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst. Het incidenteel hoger beroep hoeft dus niet behandeld te worden. Het hof zal een proceskostenveroordeling in incidenteel hoger beroep achterwege laten.
Met betrekking tot grief II in principaal hoger beroep
3.6.1.
Door middel van grief II in principaal hoger beroep betogen [appellant 1] en [appellante 2] naar de kern genomen dat de kantonrechter ten onrechte de subsidiaire vordering van SWS in reconventie onbehandeld heeft gelaten. Volgens [appellant 1] en [appellante 2] had de kantonrechter die vordering moeten afwijzen (in de negende zin van de toelichting op de grief is kennelijk het woord ‘geen’ weggevallen voor ‘sprake’), althans een bewijsopdracht moeten geven. Deze grief bouwt voort op grief I in principaal hoger beroep, waarin [appellant 1] en [appellante 2] hebben betoogd dat de kantonrechter de primaire vordering in reconventie had moeten afwijzen.
3.6.2.
Deze grief kan geen doel treffen omdat het hof hiervoor bij de behandeling van grief I in principaal hoger beroep heeft geoordeeld dat de kantonrechter de primaire vordering in reconventie terecht heeft toegewezen. Dat brengt mee dat het hof, evenals de kantonrechter, niet toekomt aan de subsidiaire vordering in reconventie.
Met betrekking tot grief III in principaal hoger beroep
3.7.1.
Grief III is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de door [appellant 1] en [appellante 2] in conventie gevorderde schadevergoeding slechts tot een bedrag van € 3.852,38 toewijsbaar is. Het hof stelt voorop dat het door de kantonrechter toegewezen bedrag is opgebouwd uit de navolgende per schadepost toegewezen bedragen:
  • schadepost 1: € 500,--
  • schadepost 2: € 0,-- (afgewezen)
  • schadepost 3: € 0,-- (afgewezen)
  • schadepost 4: € 260,--
  • schadepost 5: € 617,85
  • schadepost 6: € 0,-- (afgewezen)
  • schadepost 7: € 224,53
  • schadepost 8: € 250,--
  • schadepost 9: € 2.000,--
  • schadepost 10: € 0,-- (afgewezen)
Het hof zal de schadeposten in het onderstaande bespreken.
3.7.2.
Het hof stelt voorop dat SWS in incidenteel hoger beroep geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de kantonrechter in het tussenvonnis van 4 mei 2017:
  • dat SWS aansprakelijk is voor de schade die [appellant 1] en [appellante 2] hebben geleden door de onrechtmatige ontruiming van de woning en door het feit dat SWS de woning niet meer aan hen ter beschikking kan stellen (rov. 4.11);
  • dat er geen aanleiding bestaat om de schadevergoedingsplicht te verminderen op grond van eventuele eigen schuld van [appellant 1] en [appellante 2] (rov. 4.12).
Voor het hof strekken deze oordelen dus tot uitgangspunt bij de verdere beoordeling van grief III. Ook heeft SWS in incidenteel hoger beroep geen grief gericht tegen de veroordeling van haar in het dictum van het eindvonnis van 24 augustus 2017 tot betaling van € 3.852,38.
Schadepost 1: Verhuiskosten in verband met vertrek uit de gehuurde woning
3.8.1.
[appellant 1] vorderen een bedrag van € 1.000,-- aan verhuiskosten omdat zij, doordat SWS tenuitvoerlegging van de veroordeling tot ontruiming verlangde, op korte termijn hebben moeten verhuizen uit de woning aan het [adres] . De kantonrechter heeft in het eindvonnis ter zake verhuiskosten € 500,-- toegewezen en daartoe in rov. 2.3 van het eindvonnis het volgende overwogen:
‘Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [appellant 1] voldoende aannemelijk gemaakt dat verhuiskosten ter hoogte van € 1.000,00 zijn gemaakt. [appellant 1] heeft bij akte nader verklaard dat aan kennissen en familieleden die hem behulpzaam zijn geweest bij de verhuizing contant vergoedingen en vervoerskosten zijn verstrekt, maar heeft de hoogte van zijn vordering niet nader toegelicht. Van [appellant 1] had ten minste mogen worden verwacht dat hij bijvoorbeeld informatie had verstrekt over het aantal kilometers dat bij de verhuizing moest worden overbrugd, welk vervoermiddel daarbij werd gebruikt om zo de gemaakte brandstofkosten inzichtelijk te maken. [appellant 1] heeft dit nagelaten. Hoewel door hem ook niet nader is toegelicht waarom een vergoeding aan kennissen en familieleden is verstrekt voor hulp die over het algemeen, zoals door Woonbedrijf terecht is aangevoerd, kosteloos wordt aangeboden, valt dat in de omstandigheden van het geval waarbij plotseling moest worden opgetreden wel aan te nemen. Omdat kan worden aangenomen dat [appellant 1] enige schade in de vorm van verhuiskosten heeft geleden, zullen deze kosten in redelijkheid worden geschat op € 500,00.’
3.8.2.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben in de toelichting op grief III met betrekking tot deze schadepost aangevoerd:
  • dat zij de woning snel hebben moeten ontruimen met behulp van vervoermiddelen van vrienden en kennissen;
  • dat zij de vrienden en kennissen voor de verhuiswerkzaamheden contant hebben betaald;
  • dat zij ook vergoedingen hebben toegekend voor de vervoermiddelen en benzinekosten;
  • dat er geen betalingsbewijzen zijn;
  • dat zij voor de genoemde werkzaamheden en kosten meer dan € 1.000,-- in contanten hebben voldaan.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben voorts aangeboden deze ‘schadepost te bewijzen’ door middel van getuigenverhoren.
3.8.3.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben in de toelichting op de grief niet bestreden dat alleen de daadwerkelijk door hen gemaakte verhuiskosten voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof zal daar dus verder vanuit gaan. Het hof constateert dat [appellant 1] en [appellante 2] ook in hoger beroep het door hen gevorderde bedrag niet van een inzichtelijke concrete onderbouwing hebben voorzien. Zij hebben ook in hoger beroep niet onderbouwd welke vervoermiddelen zijn gebruikt, hoeveel ritten ongeveer zijn gemaakt, welke afstand daarmee moest worden overbrugt, hoeveel personen bij de verhuizing hebben geholpen en welke vergoeding aan elk van deze personen (ongeveer) is toegekend. Iedere onderbouwing en specificatie van de gestelde contant uitbetaalde vergoeding is achterwege gebleven. Omdat [appellant 1] en [appellante 2] ook in hoger beroep het geven van een acceptabele specificatie van de gemaakte kosten achterwege heeft gelaten concludeert het hof dat [appellant 1] en [appellante 2] , tegenover de gemotiveerde betwisting van deze schadepost door SWS, onvoldoende hebben onderbouwd dat deze schade meer dan € 500,-- heeft bedragen. Omdat een toereikende onderbouwing achterwege is gebleven, komt ook het hof ten aanzien van deze post niet toe aan het toestaan van bewijslevering. Het hof verwerpt daarom grief III, voor zover betrekking hebbend op schadepost 1.
Schadepost 2: Schade vanwege verbeteringen aan de gehuurde woning
3.9.1.
[appellant 1] en [appellante 2] vorderen een bedrag van € 32.700,-- als schadevergoeding omdat verbeteringen en verfraaiingen die zij tijdens de huurperiode hebben aangebracht aan de woning aan het [adres] , voor hen verloren zijn gegaan omdat zij de woning hebben moeten ontruimen. Ter onderbouwing van het gevorderde bedrag hebben [appellant 1] en [appellante 2] verwezen naar een offerte van [bouwbedrijf] Bouwbedrijf B.V. van 14 juni 2016 en naar een daarbij behorende specificatie.
3.9.2.
SWS heeft deze schadepost gemotiveerd bestreden. De kantonrechter heeft ten aanzien van deze schadepost vervolgens in rov. 4.18 van het tussenvonnis van 4 mei 2017 het volgende overwogen:
‘Gelet op de gemotiveerde betwisting door Woonbedrijf zal [appellant 1] in de gelegenheid worden gesteld, om met inachtneming van het door Woonbedrijf gevoerde verweer, de in het rapport van 14 juni 2016 opgevoerde kosten nader toe te lichten en te onderbouwen met stukken. Daarbij dient [appellant 1] in ieder geval aan te geven welke concrete verbeteringen en voorzieningen door haar zijn aangebracht, wanneer dit is gebeurd, of – behoudens de al aangetoonde verkregen toestemming voor het plaatsen van een ‘afdak vanaf achtergevel tot keuken’ (productie A) – daarvoor door Woonbedrijf toestemming is verleend, en de aangebrachte wijzigingen waar mogelijk nader te onderbouwen met bijvoorbeeld foto’s en/of nota’s dan wel betalingsbewijzen.’
Nadat [appellant 1] en [appellante 2] een akte en SWS een antwoordakte hadden genomen, heeft de kantonrechter vervolgens in rov. 2.5 van het bestreden eindvonnis als volgt geoordeeld:
‘Vastgesteld wordt dat [appellant 1] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om
inhoudelijk en gemotiveerd op het door Woonbedrijf gevoerde verweer in te gaan. [appellant 1]
heeft nagelaten aan te geven welke concrete verbeteringen en voorzieningen door hem zijn
aangebracht. De enkele stelling dat laminaat, tapijt, ombouwradiatoren en een kast in de
woning zijn achtergebleven rechtvaardigt niet een schadevergoeding als gevorderd. Dat
geldt ook voor de meegenomen schutting die volgens [appellant 1] thans geen waarde meer heeft. [appellant 1] heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat de in het rapport van [bouwbedrijf] Bouwbedrijf opgenomen kosten van € 32.700,00 moeten worden aangemerkt als aan de ontruiming gerelateerde schade. Aan het leveren van getuigenbewijs wordt onder die omstandigheden niet toegekomen. De gevorderde schadevergoeding vanwege verbeteringen en verbouwingswerkzaamheden wordt afgewezen.’
3.9.3.
In de toelichting op grief III zijn [appellant 1] en [appellante 2] opgekomen tegen de afwijzing van deze schadepost. Zij stellen dat zij de schadepost goed hebben onderbouwd met ‘de rapportage’ van [bouwbedrijf] Bouwbedrijf B.V. Volgens [appellant 1] en [appellante 2] is in de rapportage aangegeven wat de kosten waren van de door hen in de woning aangebrachte verfraaiingen en verbeteringen, en zijn de betreffende investeringen voor hen geheel verloren gegaan door de ontruiming van de woning. Kort voor het nemen van hun akte in principaal hoger beroep, tevens memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, hebben [appellant 1] en [appellante 2] een aantal kleurenfoto’s gedeponeerd bij het hof. In hun akte hebben zij onder verwijzing naar deze foto’s gesteld dat de woning bij de oplevering (naar het hof begrijpt: bij gelegenheid van de ontruiming op of omstreeks 19 mei 2015) in perfecte staat verkeerde.
3.9.4.
SWS heeft in haar antwoordakte gesteld dat het in strijd is met een goede procesorde dat [appellant 1] en [appellante 2] in hun akte nog producties hebben overgelegd. Volgens SWS moeten de producties buiten beschouwing worden gelaten. Naar het hof begrijpt, doelt SWS hierbij ook op de gedeponeerde kleurenfoto’s. Het hof acht de genoemde producties echter toelaatbaar, aangezien zij een nadere onderbouwing vormen van hetgeen in de memorie van grieven al is aangevoerd. SWS heeft in haar antwoordakte op de producties kunnen reageren.
3.9.5.
Het hof stelt bij de verdere beoordeling van de grief voorop dat SWS deze schadepost gemotiveerd heeft betwist. Het hof acht het begrijpelijk en juist dat de kantonrechter [appellant 1] en [appellante 2] naar aanleiding van deze betwisting heeft opgedragen om:
  • de in het rapport van 14 juni 2016 opgevoerde kosten nader toe te lichten en te onderbouwen met stukken;
  • daarbij op concrete wijze aan te geven welke verbeteringen en voorzieningen zij hebben aangebracht, wanneer dit is gebeurd en wanneer daarvoor door SWS toestemming is verleend;
  • de aangebrachte wijzigingen waar mogelijk nader te onderbouwen met bijvoorbeeld foto’s en/of nota’s dan wel betalingsbewijzen.
Het hof deelt voorts het oordeel in het eindvonnis dat [appellant 1] en [appellante 2] in hun akte hebben nagelaten om op toereikende wijze te voldoen aan de aan hen gegeven opdracht om deze schadepost van een deugdelijke onderbouwing te voorzien. Ook in hoger beroep hebben [appellant 1] en [appellante 2] nagelaten een deugdelijke onderbouwing van deze schadepost te geven. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.9.6.
De door [appellant 1] en [appellante 2] genoemde ‘rapportage’ van [bouwbedrijf] Bouwbedrijf B.V. heeft niet de vorm van een rapportage maar de vorm van een offerte. In de offerte en de bijbehorende specificatie zijn meerdere werkzaamheden en leveringen opgesomd, inclusief de tarieven die [bouwbedrijf] Bouwbedrijf B.V. daarvoor volgens de offerte in rekening wenst te brengen. Dat al de in deze offerte opgesomde werkzaamheden en leveringen in verband te brengen zijn met voorzieningen die [appellant 1] en [appellante 2] in de woning hebben aangebracht en die door de ontruiming geen nut meer voor hen hebben, is door SWS uitdrukkelijk betwist en door [appellant 1] en [appellante 2] als reactie op die betwisting niet op concrete wijze toegelicht. De gewenste concrete toelichting is niet verstrekt na het tussenvonnis van de kantonrechter en ook niet in hoger beroep.
3.9.7.
Daar komt bij dat SWS heeft gesteld en [appellant 1] en [appellante 2] niet hebben betwist dat de eigenaren van [bouwbedrijf] Bouwbedrijf B.V. kennelijk familie zijn van [appellante 2] terwijl [appellant 1] en [appellante 2] er belang bij hebben deze schadepost hoog voor te doen. De genoemde familieband maakt dat de offerte niet als onpartijdig kan worden beschouwd en met de nodige behoedzaamheid moet worden bezien. Dit geldt te meer omdat de offerte van meer dan een jaar ná de ontruiming van de woning dateert. Volgens de aanhef van de offerte is de offerte gebaseerd op een werkoverleg. Dat [bouwbedrijf] Bouwbedrijf B.V. de woning vóór de ontruiming van 19 mei 2015 heeft bezichtigd, blijkt niet uit de offerte en is door [appellant 1] en [appellante 2] ook niet, in elk geval niet op voldoende concrete wijze, gesteld.
3.9.8.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben voorts niet gesteld op welke wijze zij de verbeteringen en verfraaiingen (welke verbeteringen en verfraaiingen) aan de woning hebben gerealiseerd en wat de kosten van de betreffende verbeteringen en verfraaiingen voor hen daadwerkelijk hebben bedragen. [appellant 1] is volgens de mededeling van zijn advocaat bij gelegenheid van de comparitie van partijen zelf klusjesman en gesteld noch gebleken is dat hij de beweerdelijke verbeteringen en verfraaiingen tegen commerciële tarieven door een derde heeft laten uitvoeren.
3.9.9.
Al het bovenstaande voert tot de conclusie dat de offerte van [bouwbedrijf] Bouwbedrijf B.V. onbruikbaar is bij de begroting van schadepost 2. [appellant 1] en [appellante 2] hebben hun stelling dat de begroting van deze schadepost moet worden gebaseerd op die offerte, volstrekt onvoldoende onderbouwd tegenover het door SWS gevoerde verweer. Ook het hof ziet, bij gebreke van een voldoende concrete onderbouwing van deze schadepost, geen aanleiding om ten aanzien van deze schadepost nog bewijslevering toe te staan.
3.9.10.
Het voorgaande laat onverlet dat aannemelijk is dat [appellant 1] en [appellante 2] enige schade hebben geleden doordat bepaalde door hen in of aan het gehuurde aangebrachte zaken voor hen geen nut meer hebben als gevolg van de ontruiming of, met andere woorden, doordat zij zich in de door hen met ingang van 2 maart 2017 gehuurde andere woning weer hebben moeten inrichten. Hierbij kan met name gedacht worden aan kosten van stoffering van de woning, zoals kosten van laminaat, vloerbedekking. Het hof ziet in de omstandigheden van dit geval aanleiding om tot op zekere hoogte aansluiting te zoeken bij de verhuiskostenvergoedingen (waaronder mede te begrijpen valt de vergoeding voor kosten van herinrichting) die plegen te worden toegekend bij gedwongen verhuizingen als gevolg van sloop of ingrijpende renovatie van woningen. Bij de begroting van schadepost 2 moet dan wel worden betrokken dat de kosten van de feitelijke verhuizing al in het kader van schadepost 1 zijn vergoed. Dit alles in aanmerking nemend zal het hof ter zake schadepost 2 op de voet van artikel 6:97 BW schattenderwijs een vergoeding van € 4.000,-- toekennen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben onvoldoende onderbouwd dat zij aanspraak kunnen maken op een hoger bedrag. Het op schadepost 2 betrekking hebbende deel van grief III heeft dus ten dele doel getroffen.
Schadepost 3: Juridische kosten
3.10.1.
[appellant 1] en [appellante 2] vorderen een bedrag van € 1.159,97 ter zake juridische kosten. Ter onderbouwing van deze vordering hebben zij als productie 5 bij de inleidende dagvaarding vier stukken overgelegd. In chronologische volgorde betreft dat:
  • een bewijs van een overboeking van 14 januari 2015 van € 400,-- naar [advocaten] Advocaten ter zake ‘declaratienummer [declaratienummer] dossier [dossier] [appellant 1] /woonbedrijf’;
  • een bewijs van overboeking van 4 februari 2015 van € 286,83 naar [advocaten] Advocaten ter zake ‘declaratienummer [declaratienummer] (…) [appellant 1] /woonbedrijf’;
  • een factuur met nummer [factuur 1] van 6 februari 2015 van € 244,20 ter zake dossier [dossier] inzake ‘ [appellant 1] / Woonbedrijf’;
  • een factuur met nummer [factuur 2] van 30 april 2015 van € 228,94 ter zake dossier [dossier] inzake ‘ [appellant 1] / Woonbedrijf’.
De op deze overboekingen en facturen genoemde vier bedragen leveren tezamen het gevorderde bedrag van € 1.159,97 op.
3.10.2.
De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen met de volgende overweging:
‘Voor vergoeding komt in aanmerking de schade die is geleden door de, achteraf bezien, onrechtmatige ontruiming in combinatie met het opnieuw verhuren van de woning. Daaronder vallen niet, zoals Woonbedrijf terecht heeft aangevoerd, de juridische kosten die zijn gemaakt in verband met het door Woonbedrijf aangespannen kort geding dat heeft geleid tot de uitspraak van 8 mei 2015. Alle door [appellant 1] gestelde juridische kosten dateren van voor de uitspraak in kort geding en de ontruiming en zullen reeds hierom worden afgewezen.’
3.10.3.
In de toelichting op grief III hebben [appellant 1] en [appellante 2] met betrekking tot deze schadepost alleen gesteld dat zij de betreffende kosten hebben moeten maken voor juridisch advies met betrekking tot de ontruiming, en dat dit ook blijkt uit de facturen. Het hof verwerpt deze stelling omdat de stelling niet te verenigen is met de betaalbewijzen en facturen. Die dateren uit de periode januari tot en met april 2015 terwijl de veroordeling tot ontruiming van de woning pas daarna, bij het vonnis in kort geding van 8 mei 2015, is uitgesproken en op 19 mei 2015 heeft plaatsgevonden. De door [appellant 1] en [appellante 2] ter onderbouwing van deze schadepost aangevoerde grondslag, dat de kosten zijn veroorzaakt door de onrechtmatige ontruiming van de woning, kan dus niet juist zijn. Het hof verwerpt daarom dit onderdeel van grief III. Schadepost 3 is niet toewijsbaar.
Schadepost 4: Inkomstenderving van [appellante 2]
3.11.1.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben gesteld dat [appellante 2] als gevolg van de ontruiming geestelijk was aangeslagen en daardoor enige maanden niet heeft kunnen werken. Volgens [appellant 1] en [appellante 2] heeft dat geleid tot een inkomstenderving van € 2.050,--. Ter onderbouwing van die stelling hebben zij een schriftelijke verklaring overgelegd van [getuige] , zorgcoördinator bij Stichting Thuiszorg De Sleutel, waarin onder meer het volgende staat:
‘Mevrouw [appellante 2] is ingeschreven als free-lance medewerkster bij Stichting Thuiszorg De Sleutel vanaf 26-01-2012.
In periode 7 en 8 (van 01-06-2015 t/m 13-08-2015) heeft zij haar werkzaamheden moeten staken vanwege privéproblemen van huishoudelijke aard.
Zij mist hierdoor een inkomen van plm. € 2.050,-- bruto over deze perioden.’
In de in het geding in eerste aanleg overgelegde productie A (een handgeschreven verklaring van [appellante 2] ) heeft zij onder meer geschreven dat zij geprobeerd heeft om door te werken maar dat zij het door ‘de ellende die Woonbedrijf te weeg heeft gebracht’ het toen niet meer aankon.
3.11.2.
De kantonrechter heeft [appellant 1] en [appellante 2] bij het tussenvonnis van 4 mei 2017 in de gelegenheid gesteld deze schadepost nader toe te lichten. In rov. 2.6 van het eindvonnis van 24 augustus 2017 heeft de kantonrechter over deze schadepost het volgende overwogen:
‘ [appellant 1] heeft het verband tussen de ontruiming van 19 mei 2015 en het staken van de
werkzaamheden van [appellante 2] in de periode van 1 juni 2015 tot en met 13 augustus 2015
onvoldoende toegelicht. Dat [appellante 2] door de ontruiming plotseling op straat stond en naar
haar ouders moest verhuizen, waarbij het nodige geregeld moest worden, verklaart nog niet waarom zij gedurende tien weken niet heeft kunnen werken. Hoewel aangenomen kan worden dat [appellante 2] door de ontruiming aangeslagen was, zodat om die reden toch wel enige inkomstenderving valt aan te nemen, is nagelaten enig bewijs te overleggen waaruit volgt dat zij er zo slecht aan toe was dat zij gedurende tien weken haar werk niet kon verrichten. De als productie 6 overgelegde verklaring van mevrouw [getuige] , zorgcoördinator Stichting Thuiszorg De Sleutel, is in dit verband onvoldoende. Dat [appellant 1] niet is ingegaan op het verweer van Woonbedrijf dat [appellante 2] mogelijk vakantiedagen heeft opgenomen, neemt niet weg dat opgenomen vakantiedagen als veroorzaakt door de ontruiming bij de gevorderde schadevergoeding kunnen worden betrokken. Al het voorgaande in aanmerking genomen wordt in redelijkheid een schadevergoeding aan inkomstenderving van twee weken, oftewel 1/5-deel van het gevorderde bedrag over tien weken, toegewezen. Uitgaande van een schadevergoeding van € 410,-- bruto wordt uitgaande van een belastingtarief van 36,5% (niveau 2015) de netto inkomstenderving geschat op afgerond € 260,--.’
Hetgeen ter zake inkomstenderving meer gevorderd is, is door de kantonrechter afgewezen.
3.11.3.
De kantonrechter is bij de begroting van deze schade dus uitgegaan van een netto inkomstenderving van € 130,-- per week. Geen van partijen heeft dit uitgangspunt in hoger beroep bestreden. Ook het hof gaat daarom uit van een netto inkomstenderving van € 130,-- per week.
3.11.4.
De periode waarover deze vergoeding moet worden toegekend is in hoger beroep wel onderdeel van geschil. De kantonrechter is uitgegaan van een voor vergoeding door SWS in aanmerking komende periode van twee weken terwijl [appellant 1] en [appellante 2] betogen dat de vergoeding moet worden toegekend over de hele door hen gestelde periode van afgerond 10 weken (1 juni 2015 tot en met 13 augustus 2015). [appellant 1] en [appellante 2] hebben in de toelichting op grief III aangeboden om door getuigenverhoren te bewijzen dat [appellante 2] ten gevolge van de ontruiming en de daarmee samenhangende splitsing van het gezin zodanige psychische problemen had dat zij in de hele genoemde periode van 1 juni 2015 tot en met 13 augustus 2015 niet in staat was haar freelance werkzaamheden voor Stichting Thuiszorg De Sleutel te verrichten.
3.11.5.
SWS heeft uitdrukkelijk betwist dat een causaal verband bestaat tussen de ontruiming van de woning en het gedurende de hele gestelde periode niet werken door [appellante 2] . De bewijslast rust op [appellant 1] en [appellante 2] en naar het oordeel van het hof hebben [appellant 1] en [appellante 2] het bewijs met de door hen overgelegde producties nog niet geleverd. Het bewijsaanbod dat [appellant 1] en [appellante 2] op dit punt hebben gedaan is ter zake dienend en voldoende concreet. Het hof zal [appellant 1] en [appellante 2] daarom toelaten om te bewijzen dat [appellante 2] ten gevolge van de ontruiming van 19 mei 2015 en de daarmee samenhangende splitsing van het gezin zodanige psychische problemen had dat zij in de hele periode van 1 juni 2015 tot en met 13 augustus 2015 niet in staat was haar freelance werkzaamheden voor Stichting Thuiszorg De Sleutel te verrichten.
3.11.6.
Het hof zal elk verder oordeel over schadepost 4 aanhouden.
Schadepost 5: Opslagkosten
3.12.1.
[appellant 1] en [appellante 2] vorderen een bedrag van € 1.800,-- ter zake opslagkosten. Ter onderbouwing van deze vordering hebben zij als productie 7 bij de inleidende dagvaarding vijf facturen ter zake de huur van een box van 27 m3 bij [self storage] Self Storage overgelegd. Dit betreft facturen van 12 februari 2016, 10 maart 2016, 7 april 2016, 9 mei 2016 en 2 juni 2016. De eerstgenoemde factuur bedraagt € 135,64 en de andere vier facturen bedragen elk € 123,57. De vijf facturen belopen tezamen een totaalbedrag van € 629,92.
3.12.2.
De kantonrechter heeft een bedrag van € 617,85 toegewezen. Dit is vijf keer € 123,57, zodat de kantonrechter kennelijk over het hoofd heeft gezien dat de eerste factuur niet € 123,57 maar € 135,64 heeft bedragen. De kantonrechter heeft het meer gevorderde als onvoldoende feitelijk onderbouwd afgewezen.
3.12.3.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben in de toelichting op grief III ten aanzien van deze schadepost gesteld dat de kantonrechter de schadepost ten onrechte heeft afgewezen. Volgens [appellant 1] en [appellante 2] had de kantonrechter de schadepost ten bedrage van € 1.800,-- moeten toewijzen omdat zij als gevolg van de ontruiming hun inboedel hebben moeten opslaan, dat die opslag enige tijd bij vrienden en kennissen heeft moeten plaatsvinden maar dat zij de inboedel vervolgens hebben moeten opslaan in een box bij [self storage] . [appellant 1] en [appellante 2] hebben in de toelichting op de grief aangeboden om ten aanzien van deze schadepost bewijs te leveren.
3.12.4.
Het hof stelt ten aanzien van deze post voorop dat de kantonrechter deze schadepost niet geheel heeft afgewezen maar ten dele heeft toegewezen. Dat de kantonrechter de schadepost ten dele heeft afgewezen, houdt verband met het feit dat [appellant 1] en [appellante 2] deze schadepost slechts ten dele met facturen heeft onderbouwd.
3.12.5.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben hun akte in principaal hoger beroep, tevens memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, meer facturen van [self storage] overgelegd. Volgens [appellant 1] en [appellante 2] blijken uit deze facturen de huurkosten van de door hen gehuurde opslagruimte. SWS heeft in haar antwoordakte gesteld dat het in strijd is met de goede procesorde dat [appellant 1] en [appellante 2] bij hun akte nieuwe standpunten en verweren presenteren en aanvullende producties overleggen. Volgens SWS moet hetgeen [appellant 1] en [appellante 2] in hun akte hebben gesteld en als productie hebben overgelegd, buiten beschouwing worden gelaten.
3.12.6.
Naar het oordeel van het hof vormen de door [appellant 1] en [appellante 2] bij akte overgelegde facturen een toelaatbare nadere onderbouwing van het reeds in de memorie van grieven door hen ingenomen standpunt dat de schadepost ten bedrage van € 1.800,-- geheel had moeten worden toegewezen. Dor overlegging van de facturen hebben [appellant 1] en [appellante 2] nader bewijs geleverd, welk bewijs in de memorie van grieven door hen was aangeboden. SWS heeft bovendien in haar antwoordakte op de facturen kunnen reageren, zodat voldaan het beginsel van hoor en wederhoor in acht is genomen.
3.12.7.
De overgelegde facturen belopen tezamen iets meer dan € 1.800,--. SWS heeft onvoldoende betwist dat deze opslagkosten door de ontruiming zijn veroorzaakt. Het hof zal deze schadepost van € 1.800,-- daarom toewijzen. Grief III treft dus doel voor zover betrekking hebbend op schadepost 5.
Schadepost 6: Administratiekosten
3.13.1.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben gesteld dat zij als gevolg van de ontruiming extra administratiekosten ten bedrage van € 530,84 hebben moeten maken omdat zij bij andere mogelijke verhuurders van woonruimte bescheiden hebben moeten overleggen. Ter onderbouwing van deze stelling hebben zij overgelegd, voor zover in hoger beroep van belang:
  • een factuur van 27 mei 2015 ten bedrage van € 294,94 inclusief btw met als omschrijving: ‘Administratieve dienstverlening april 2015: Financieel jaarwerk’;
  • een factuur van 22 februari 2016 ten bedrage van € 235,95 inclusief btw met als omschrijving: ‘Administratieve dienstverlening januari 2016: Financieel jaarwerk’.
3.13.2.
De kantonrechter heeft deze schadepost afgewezen en daartoe in rov. 4.25 van het tussenvonnis van 4 mei 2017 het volgende overwogen:
‘Het verband tussen de kosten voor administratieve dienstverlening januari 2016 en april 2015 (productie 8) en de ontruiming is de kantonrechter niet duidelijk. De facturen hebben betrekking op ‘financieel jaarwerk’ en gelet op het feit dat [appellant 1] als zelfstandig ondernemer werkt, lijkt het hier te gaan om reguliere administratiekosten die samenhangen met zijn onderneming. In april 2015 was van ontruiming nog geen sprake, zodat deze kosten in ieder geval niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Nu de factuur van januari 2016 dezelfde omschrijving vermeldt, is de conclusie dat [appellant 1] onvoldoende heeft gesteld om daaruit te kunnen afleiden dat hij schade heeft geleden in de vorm van administratiekosten. Deze kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.’
3.13.3.
In de toelichting op grief III hebben [appellant 1] en [appellante 2] met betrekking tot deze schadepost hun stelling herhaald dat zij, teneinde elders een woning te kunnen huren, extra administratieve werkzaamheden hebben moeten laten verrichten omdat zij daarbij moesten beschikken over stukken met betrekking tot hun inkomsten. Volgens hen hebben zij in dat kader kosten moeten maken en houden die kosten direct verband met de ontruiming.
3.13.4.
Het hof constateert dat [appellant 1] en [appellante 2] niet hebben bestreden dat de door hen in verband met deze schadepost overgelegde factuur van 27 mei 2015 als omschrijving draagt: ‘Administratieve dienstverlening april 2015: Financieel jaarwerk’. SWS heeft reeds in het geding in eerste aanleg gesteld dat de bij die factuur in rekening gebrachte werkzaamheden verricht zijn vóór de ontruiming (namelijk in april 2015). De kantonrechter heeft aan de betreffende omschrijving op de factuur eveneens de gevolgtrekking verbonden dat de bij deze factuur in rekening gebrachte werkzaamheden zijn verricht in april 2015, toen van een ontruiming nog geen sprake was. [appellant 1] en [appellante 2] hebben in de toelichting op de grief niet aangegeven waarom deze redenering onjuist zou zijn. Zij hebben met name niet op gemotiveerde wijze uiteengezet dat de bij de factuur van 27 mei 2015 in rekening gebrachte werkzaamheden, hoewel de omschrijving op de factuur erop wijst dat die in april 2015 zijn verricht, toch pas na de ontruiming van 19 mei 2015 (of althans na het ontruimingsvonnis van 8 mei 2015) zijn verricht. [appellant 1] en [appellante 2] hebben zich in hoger beroep ook niet beroepen op enig stuk waar dit uit af te leiden zou zijn. Het hof concludeert dat [appellant 1] en [appellante 2] tegenover het door SWS gevoerde verweer en tegenover het oordeel in het bestreden vonnis onvoldoende hebben onderbouwd dat de factuur van 27 mei 2015 betrekking heeft op administratieve werkzaamheden die door de ontruiming van de woning zijn veroorzaakt. Bij gebreke van die onderbouwing ziet het hof geen aanleiding om ten aanzien van deze factuur bewijslevering toe te staan.
3.13.5.
Ten aanzien van de factuur van 22 februari 2016 ten bedrage van € 235,95 inclusief btw met als omschrijving: ‘Administratieve dienstverlening januari 2016: Financieel jaarwerk’ hebben [appellant 1] en [appellante 2] eveneens onvoldoende onderbouwd dat die betrekking heeft op administratieve werkzaamheden die verband houden met het feit dat [appellant 1] en [appellante 2] elders een woning moesten huren en in verband daarmee inkomstengegevens moesten kunnen overleggen. Dat de werkzaamheden volgens de factuur verricht zijn in januari 2016, wijst er in het geheel niet op dat de werkzaamheden verband hielden met het zoeken van een nieuwe huurwoning. Aangenomen moet immers worden dat die zoektocht al na de ontruiming van 19 mei 2015 is aangevangen, en uiteindelijk geduurd heeft tot omstreeks begin maart 2017. De omschrijving op de factuur wijst er veeleer op dat het gaat om reguliere werkzaamheden in verband met het opstellen van de jaarstukken, zoals (onder meer) nodig voor belastingaangiften. Omdat [appellant 1] en [appellante 2] onvoldoende concreet hebben toegelicht waarom de factuur van 22 februari 2016, in weerwil van de daarop geplaatste omschrijving, toch betrekking heeft gehad op andere werkzaamheden dan de reguliere werkzaamheden met betrekking tot de jaarstukken, concludeert het hof dat zij ook dit onderdeel van hun vordering onvoldoende hebben onderbouwd. Ook ten aanzien van deze factuur ziet het hof dus geen aanleiding om nog bewijslevering toe te staan. [appellant 1] en [appellante 2] hebben onvoldoende het verweer van SWS betwist dat deze factuur niet samenhangt met werkzaamheden die door de ontruiming noodzakelijk zijn geworden.
3.13.6.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief III, voor zover betrekking hebbend op schadepost 6.
Schadepost 7: Aankoop Airco
3.14.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben gesteld dat [appellante 2] na de gedwongen ontruiming van de woning een tijd met haar dochter op een zolderkamer bij haar ouders is gaan wonen waar het zomers erg warm is. Volgens [appellant 1] en [appellante 2] hebben zij daarom een airco moeten kopen voor € 224,53. De kantonrechter heeft dit gevorderde bedrag geheel toegewezen. Omdat SWS daar in incidenteel hoger beroep niet tegen opgekomen is, geldt ook in hoger beroep dat deze schadepost tot het gevorderde bedrag van € 224,53 toewijsbaar is.
Schadepost 8: Verhuiskosten tweede verhuizing (naar de nieuwe huurwoning)
3.15.1.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben vanaf 2 maart 2017 een andere woning in de sociale sector gehuurd. Zij hebben een bedrag van € 1.000,-- gevorderd ter zake de kosten om – na een tijdelijk verblijf elders – naar deze woning te verhuizen. In hoger beroep staat tussen partijen vast dat deze verhuizing heeft plaatsgevonden en dat SWS aansprakelijk is voor de kosten die [appellant 1] en [appellante 2] in verband met deze verhuizing hebben gemaakt. Bij het tussenvonnis van 4 mei 2017 heeft de kantonrechter [appellant 1] en [appellante 2] in de gelegenheid gesteld de gestelde kosten nader te onderbouwen. In het eindvonnis van 24 augustus 2017 heeft de kantonrechter ter zake deze verhuiskosten een bedrag van € 250,-- toegewezen en geoordeeld dat niet feitelijk is onderbouwd dat meer kosten zijn gemaakt.
3.15.2.
In de toelichting op grief III hebben [appellant 1] en [appellante 2] ten aanzien van deze schadepost gesteld dat, toen zijn in maart 2017 de huurwoning hadden verkregen, alle goederen vanuit de opslag naar de huurwoning moesten worden gebracht door vrienden en kennissen en door eigen inspanningen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben gesteld dat zij geen bewijsstukken hebben ter zake deze verhuiskosten maar volgens hen is het gevorderde bedrag van € 1.000,-- zeer redelijk. Ook ter zake deze schadepost hebben [appellant 1] en [appellante 2] bewijslevering door getuigenverhoren aangeboden.
3.15.3.
Naar het oordeel van het hof geldt voor deze schadepost in grote lijnen hetzelfde als het hof hiervoor in rov. 3.8.3 ten aanzien van de kosten van de eerste verhuizing heeft overwogen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben in de toelichting op de grief niet bestreden dat alleen de daadwerkelijk door hen gemaakte verhuiskosten voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof zal daar dus verder vanuit gaan. Het hof constateert dat [appellant 1] en [appellante 2] ook in hoger beroep het door hen gevorderde bedrag niet van een inzichtelijke concrete onderbouwing hebben voorzien. Zij hebben ook in hoger beroep niet onderbouwd welke vervoermiddelen zijn gebruikt, hoeveel ritten ongeveer zijn gemaakt, welke afstand daarmee moest worden overbrugt, hoeveel personen bij de verhuizing hebben geholpen en welke vergoeding aan elk van deze personen (ongeveer) is toegekend. Iedere onderbouwing en specificatie van de gestelde contant uitbetaalde vergoeding is achterwege gebleven.
3.15.4.
Het hof acht het wel aannemelijk dat de kosten van de tweede verhuizing ongeveer dezelfde omvang hebben gehad als de kosten van de eerste verhuizing. Het hof zal daarom voor de kosten van de tweede verhuizing eenzelfde vergoeding toekennen als voor de kosten van de eerste verhuizing, te weten € 500,--. Omdat [appellant 1] en [appellante 2] ook in hoger beroep het geven van een acceptabele specificatie van de gemaakte kosten achterwege hebben gelaten concludeert het hof dat [appellant 1] en [appellante 2] , tegenover de gemotiveerde betwisting van deze schadepost door SWS, onvoldoende hebben onderbouwd dat de kosten van de tweede verhuizing meer dan € 500,-- hebben bedragen. Omdat een toereikende onderbouwing achterwege is gebleven, komt het hof ten aanzien van deze post niet toe aan het toestaan van bewijslevering.
3.15.5.
Voor zover grief III betrekking hebbend op schadepost 8 heeft de grief dus ten dele doel getroffen. Het hof acht, anders dan de kantonrechter, een vergoeding van € 500,-- passend. Voor toekenning van een ander bedrag zijn geen termen aanwezig.
Schadepost 9: Vergoeding voor immateriële schade
3.16.1.
[appellant 1] en [appellante 2] vorderen als vergoeding voor immateriële schade een bedrag van € 4.000,--. Ter onderbouwing van deze vordering hebben zij gesteld dat zij door de gedwongen ontruiming van de woning een tijd gescheiden hebben moeten wonen ( [appellant 1] bij familie en [appellante 2] met de dochter bij haar moeder), en dat zij de woning hebben verloren waarin zij gelukkig waren.
3.16.2.
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 4 mei 2017 geoordeeld dat het gezin door de ontruiming uit elkaar is gedreven en dat deze inbreuk op het gezinsleven is te beschouwen als een ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ zoals bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW, zodat recht kan bestaan op een schadevergoeding. SWS heeft dit oordeel in incidenteel hoger beroep niet bestreden, zodat ook in hoger beroep heeft te gelden dat de gedwongen ontruiming van de woning heeft geleid tot een aantasting van [appellant 1] en [appellante 2] in hun persoon op andere wijze zoals bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW.
3.16.3.
De kantonrechter heeft bij de begroting van de immateriële schadevergoeding tot uitgangspunt genomen dat de aantasting van [appellant 1] en [appellante 2] in hun persoon omstreeks 20 maanden heeft geduurd. Naar het hof uit het tussenvonnis en het eindvonnis begrijpt, is de kantonrechter hierbij uitgegaan van de periode van de ontruiming op 19 mei 2015 tot aan de ingang van de huur van de andere woning op 2 maart 2017. De kantonrechter heeft bij de begroting van de immateriële schade dus niet aan [appellant 1] en [appellante 2] tegengeworpen dat zij in december 2015 de aangeboden vervangende woonruimte niet hebben geaccepteerd. Ook dat oordeel is door SWS in incidenteel hoger beroep niet bestreden. [appellant 1] en [appellante 2] hebben op hun beurt in hoger beroep niet gesteld dat van een langere periode dan 20 maanden moet worden uitgegaan. Het hof zal er dus evenals de kantonrechter vanuit gaan dat aan [appellant 1] en [appellante 2] een vergoeding toekomt voor de aantasting in hun persoon gedurende 20 maanden.
3.16.4.
De kantonrechter heeft ter zake de geleden immateriële schade een vergoeding van € 100,-- per maand, dus in totaal € 2.000,--, passend geacht. [appellant 1] en [appellante 2] zijn in de toelichting op grief III tegen dat oordeel opgekomen. Zij hebben betoogd dat het door hen gevorderde bedrag van € 4.000,-- had moeten worden toegekend (hof: hetgeen neerkomt op een bedrag van € 200,-- per maand). Ter onderbouwing van dat betoog hebben zij volstaan met de stelling: “Het leed wat hen is aangedaan is reeds in de procedure omschreven”.
3.16.5.
Het hof stelt voorop dat de kantonrechter bij de begroting van de vergoeding voor immateriële schade alleen de omstandigheid dat het gezin door de ontruiming uit elkaar is gedreven, heeft aangemerkt als een ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ zoals bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW. Dat [appellant 1] en [appellante 2] als gevolg van de ontruiming tevens de woning zijn kwijtgeraakt waarin zij ruim 12 jaar hebben gewoond, is door de kantonrechter niet gekwalificeerd als een ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ zoals bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW, en heeft bij de kantonrechter niet merkbaar meegewogen bij de begroting van de vergoeding voor immateriële schade. [appellant 1] en [appellante 2] hebben daar in de toelichting op hun grief geen bezwaar tegen gericht. Ook in hoger beroep strekt dus tot uitgangspunt dat aan [appellant 1] en [appellante 2] alleen een vergoeding voor immateriële schade toekomt voor het feit dat zij afgerond 20 maanden gescheiden hebben moeten wonen en niet voor het feit dat zij de woning aan het [adres] zijn kwijtgeraakt.
3.16.6.
Het hof stelt naar aanleiding van dit onderdeel van de grief voorts het volgende voorop. Bij de begroting van smartengeld moet de rechter rekening houden met alle omstandigheden, waaronder met name de aard en de ernst van de ‘aantasting in de persoon’ en de gevolgen daarvan voor de betrokkene. De begroting is voorbehouden aan de feitenrechter die niet gebonden is aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. De rechter dient te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, met inachtneming van de opgetreden geldontwaarding (vergelijk onder meer HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358).
3.16.7.
In het onderhavige geval is van belang dat [appellant 1] en [appellante 2] als gevolg van de ontruiming gedurende ruim 20 maanden niet als gezin op een locatie hebben kunnen wonen. In de Nederlandse gepubliceerde rechtspraak komen weinig of geen vergelijkbare gevallen voor. [appellant 1] en [appellante 2] hebben geen uitspraken genoemd en SWS heeft in haar memorie van antwoord één vonnis genoemd van de rechtbank Amsterdam van 24 november 1993 (WR 1994, 5, ECLI:NL:RBAMS:1993:AJ6111), waarin na een onrechtmatige ontruiming een vergoeding voor gederfd woongenot is toegekend van fl. 100,-- per maand (gedurende een periode van 26 maanden). Naar het oordeel van het hof komt aan dat vonnis niet veel gewicht toe omdat het slecht één vonnis is en dat is te weinig om te kunnen spreken van een duidelijke lijn in de rechtspraak in dit soort gevallen. In aanmerking genomen dat in dit geval zowel [appellant 1] als [appellante 2] slachtoffer zijn en dat het niet gaat om gederfd woongenot maar om het daarmee samenhangende noodzakelijke gescheiden wonen, acht het hof de door de kantonrechter toegekende vergoeding van € 100,-- per maand (€ 50,-- per persoon per maand) te laag. Het hof zal schattenderwijs een vergoeding van € 3.000,-- toekennen, hetgeen neerkomt op € 150,-- per maand (€ 75,-- per persoon per maand) gedurende afgerond 20 maanden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellant 1] en [appellante 2] een bedrag van € 4.000,-- hebben gevorderd maar daar mede het verlies van hun woning aan het [adres] aan ten grondslag hebben gelegd, terwijl die omstandigheid om de hiervoor in rov. 3.16.5 genoemde redenen geen rol kan spelen in hoger beroep.
3.16.8.
Ten aanzien van schadepost 9 heeft grief III dus ten dele doel getroffen.
Schadepost 10: Extra huurkosten
3.17.1.
Ter zake extra huurkosten vorderen [appellant 1] en [appellante 2] na vermindering van eis in eerste aanleg een bedrag van € 1.800,-- (€ 50,-- per maand gedurende drie jaar). Aan deze vordering hebben zij ten grondslag gelegd dat de huurprijs van de woning aan het [adres] € 473,-- per maand bedroeg en dat zij voor de woning die zij met ingang van 2 maart 2017 hebben betrokken een huur van € 523,-- per maand moeten betalen. Zij concluderen dat zij als gevolg van de ontruiming € 50,-- per maand meer aan huur moeten betalen en zij menen dat SWS deze schade gedurende drie jaar moet vergoeden.
3.17.2.
De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen en aan die afwijzing onder meer de navolgende twee zelfstandig dragende redenen ten grondslag gelegd:
  • [appellant 1] en [appellante 2] hebben niet onderbouwd dat hun nieuwe huurwoning vergelijkbaar is aan de woning aan het [adres] . Zij hebben dus niet aannemelijk gemaakt dat zij in de woning aan het [adres] hetzelfde huurgenot hadden als in hun nieuwe huurwoning.
  • [appellant 1] en [appellante 2] hebben geen inzicht gegeven in de huurtoeslag die zij ontvangen. Daarom kan niet worden aangenomen dat zij aan huur daadwerkelijk € 50,-- per maand meer kwijt zijn dan voorheen.
3.17.3.
[appellant 1] en [appellante 2] zijn in de toelichting op grief III opgekomen tegen de afwijzing van deze schadepost. In de toelichting op deze grief hebben zij niets gesteld over de mate van huurgenot die zij in de nieuwe woning hebben. Daarom kan geenszins worden uitgesloten dat dit huurgenot groter is dan in de woning aan het [adres] . [appellant 1] en [appellante 2] hebben niet betwist dat bij deze stand van zaken het bedrag van € 50,-- per maand niet kan worden beschouwd als schade die SWS moet vergoeden. Ook de rechtspraak van de Hoge Raad over artikel 6:100 BW leidt tot die conclusie (vergelijk HR 29-06-2018, ECLI:NL:HR:2018:1027). Reeds om deze reden is schadepost 10 niet toewijsbaar.
3.17.4.
De schadepost is ook om een andere reden niet toewijsbaar. [appellant 1] en [appellante 2] hebben in de toelichting op de grief gesteld dat de huurtoeslag in beide situaties (de woning aan het [adres] en de nieuwe woning die zij vanaf maart 2017 huren) hetzelfde is. Zij hebben die stelling echter op geen enkele wijze onderbouwd met stukken, terwijl dat gelet op het verweer van SWS wel op hun weg had gelegen. Er zijn dus meerdere redenen waarom schadepost 10 niet toewijsbaar is.
Tussenconclusie in principaal hoger beroep
3.18.1.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat met betrekking tot de door [appellant 1] en [appellante 2] gestelde schadeposten de navolgende bedragen toewijsbaar zijn:
  • schadepost 1: € 500,--
  • schadepost 2: € 4.000,--
  • schadepost 3: € 0,--
  • schadepost 4: tenminste € 260,-- en mogelijk een hoger bedrag tot maximaal € 1.300,--
  • schadepost 5: € 1.800,--
  • schadepost 6: € 0,--
  • schadepost 7: € 224,53
  • schadepost 8: € 500,--
  • schadepost 9: € 3.000,--
  • schadepost 10: € 0,--
Alleen over schadepost 4 moet aan [appellant 1] en [appellante 2] nog de mogelijkheid worden geboden om bewijs te leveren zoals hieronder bij “De uitspraak” vermeld.
3.18.2.
Met de bewijslevering die in het kader van schadepost 4 moet plaatsvinden, is een relatief gering financieel belang gemoeid. Het hof geeft de partijen in overweging om te bezien of zij ten aanzien van die schadepost een regeling kunnen treffen, waardoor partijen zich de proceskosten van de te houden getuigenverhoren kunnen besparen.
3.18.3.
Uit hetgeen in het voorgaande is overwogen, volgt dat het hoger beroep slechts ten dele doel treft. Bij de huidige stand van zaken ligt een compensatie van de proceskosten voor het principaal hoger beroep voor de hand. Indien de partijen overwegen om een regeling te treffen ter beëindiging van dit geschil, kunnen zij dit in hun overwegingen betrekken.
3.18.4.
Het hof zal elk verder oordeel nu aanhouden.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal hoger beroep
laat [appellant 1] en [appellante 2] toe om te bewijzen dat [appellante 2] ten gevolge van de ontruiming van 19 mei 2015 en de daarmee samenhangende splitsing van het gezin zodanige psychische problemen had dat zij in de hele periode van 1 juni 2015 tot en met 13 augustus 2015 niet in staat was haar freelance werkzaamheden voor Stichting Thuiszorg De Sleutel te verrichten;
bepaalt, voor het geval [appellant 1] en [appellante 2] bewijs door getuigen willen leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. I.B.N. Keizer als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 11 juni 2019 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 16 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en M. van Ham en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 mei 2019.
griffier rolraadsheer