ECLI:NL:CRVB:2022:1019

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
19/4247 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens weigering medewerking aan huisbezoek

In deze zaak heeft appellant op 28 augustus 2018 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (PW), waarbij hij het adres van zijn broer als woonadres heeft opgegeven. Na de aanvraag heeft de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. Tijdens dit onderzoek hebben handhavers op 1 november 2018 een huisbezoek aangekondigd, maar appellant heeft geweigerd hieraan mee te werken. Het dagelijks bestuur heeft vervolgens de aanvraag om bijstand afgewezen, omdat appellant niet voldeed aan zijn medewerkingsverplichting.

De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, maar heeft het dagelijks bestuur wel veroordeeld in de proceskosten van appellant. Zowel appellant als het dagelijks bestuur hebben hoger beroep ingesteld. In het hoger beroep heeft het dagelijks bestuur aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant niet is gehoord voordat het bestreden besluit is genomen. Appellant heeft hiertegen geprotesteerd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het dagelijks bestuur terecht heeft afgezien van het horen van appellant, omdat hij niet binnen de gestelde termijn heeft gereageerd.

De Raad heeft vastgesteld dat er een redelijke grond bestond voor het huisbezoek, gezien de twijfels over de woon- en leefsituatie van appellant. Appellant heeft niet kunnen onderbouwen dat het dagelijks bestuur de woonsituatie op een andere, minder belastende manier had kunnen verifiëren. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de kostenveroordeling, die wordt vernietigd.

Uitspraak

19 4247 PW, 19/4308 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 september 2019, 19/1012 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 25 april 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. Pietersz een reactie op het incidenteel hoger beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pietersz. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C. Hoogendoorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 28 augustus 2018 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Als woonadres heeft hij het adres van zijn broer te [woonplaats] opgegeven.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag hebben medewerkers van de afdeling Handhaving van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (handhavers) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dit kader hebben de handhavers dossieronderzoek gedaan, verschillende bescheiden bij appellant opgevraagd en op 5 september 2018 en op 1 november 2018 een gesprek met appellant gevoerd. De handhavers hebben tijdens het gesprek op 1 november 2018 kenbaar gemaakt dat zij aansluitend aan het gesprek een huisbezoek wilden afleggen, wat appellant – na tevergeefs geprobeerd te hebben contact op te nemen met zijn gemachtigde – geweigerd heeft. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in rapporten van 2 november 2018 en 5 november 2018.
1.3.
Bij besluit van 5 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 januari 2019 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van appellant afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant, door geen medewerking te verlenen aan het op 1 november 2018 aangekondigde huisbezoek, niet heeft voldaan aan zijn inlichtingen- en medewerkingsverplichting, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en – omdat appellant ten onrechte niet is gehoord voordat het bestreden besluit is genomen – het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.024,-.
3. Appellant en het dagelijks bestuur hebben zich in (incidenteel) hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het incidenteel hoger beroep van het dagelijks bestuur
4.1.
Het dagelijks bestuur heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geschonden. Het dagelijks bestuur heeft appellant in de gelegenheid gesteld te worden gehoord, maar appellant heeft daarop niet binnen de geboden termijn gereageerd.
4.2.
Appellant heeft hiertegen aangevoerd dat hij nooit uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van zijn recht te worden gehoord en – onder verwijzing naar de uitspraak van 16 mei 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX3772 – dat het dagelijks bestuur niet kon volstaan met het verzenden van de ontvangstbevestiging.
4.3.
Anders dan door appellant aangevoerd kan ook van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord. Artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb benoemt die mogelijkheid. De door appellant genoemde uitspraak is van voor de inwerkingtreding van deze bepaling en kan hem daarom niet baten. Appellant heeft een ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift gekregen en het dagelijks bestuur heeft hem daarbij in de gelegenheid gesteld binnen twee weken kenbaar te maken of hij een hoorzitting wenst. Appellant heeft hierop niet te kennen gegeven te willen worden gehoord. Daarom mocht het dagelijks bestuur afzien van het horen van appellant.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het incidenteel hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover het de kostenveroordeling betreft.
Het hoger beroep van appellant
4.5.
De te beoordelen periode loopt van 28 augustus 2018 tot en met 5 november 2018.
4.6.
Vaststaat dat appellant niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek op 1 november 2018. Appellant heeft aangevoerd dat geen redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek, zodat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij zijn medewerking aan het huisbezoek heeft geweigerd. In dit verband wordt het volgende overwogen.
4.7.1.
Een redelijke grond voor een huisbezoek bestaat als voorafgaand aan – dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand én de bijstandverlenende instantie deze gegevens niet op een andere effectieve en voor de betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.
4.7.2.
Appellant heeft in het gesprek op 1 november 2018 verklaard dat hij woonachtig is bij zijn broer en gebruik mag maken van de persoonlijke spullen van zijn broer. Wanneer zijn broer naar zijn werk gaat wordt appellant naar zijn ouders in [plaatsnaam] gebracht, waar hij overdag verblijft tot na het avondeten. Appellant heeft tijdens het gesprek geen sleutel van de woning van zijn broer bij zich, die zou zich bevinden bij zijn ouders in [plaatsnaam]. Op de overgelegde bankafschriften blijkt verder dat appellant alleen buiten de gemeente Utrechtse Heuvelrug pint.
4.7.3.
Gelet op de onder 4.7.2 vermelde feiten en omstandigheden bestond een redelijke grond voor een huisbezoek. Met de door appellant tijdens de gesprekken gegeven verklaringen voor de genoemde feiten en omstandigheden, heeft appellant de daaruit voortvloeiende twijfel over de vraag of hij wel woonachtig was op het door hem opgegeven adres – dus daar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven had – niet weggenomen. Dat het dagelijks bestuur de woonsituatie van appellant op een andere effectieve en voor appellant minder belastende wijze had kunnen verifiëren heeft appellant niet onderbouwd.
4.8.1.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij een zwaarwegend belang had om niet mee te werken aan het huisbezoek. Het dagelijks bestuur was bekend met zijn cognitieve beperkingen en had moeten begrijpen dat hij, alvorens medewerking te verlenen aan het huisbezoek, eerst zijn gemachtigde wilde raadplegen.
4.8.2.
In het algemeen komt groot gewicht toe aan het belang van een bijstandverlenende instantie om – zo nodig – onmiddellijk een huisbezoek af te leggen om een door de betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren. De reden daarvan is dat de mogelijkheid bestaat dat in die woonsituatie voor het huisbezoek een wijziging wordt aangebracht, waardoor dit controlemiddel veel minder effectief is. De bijstandverlenende instantie mag daarom van de betrokkene verlangen dat hij medewerking verleent aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek. Onder bepaalde omstandigheden kan het weigeren van de medewerking de betrokkene echter niet worden tegengeworpen. Dat kan het geval zijn indien de betrokkene een zwaarwegend belang heeft dat de weigering rechtvaardigt. Die situatie doet zich hier niet voor. Dat appellant wegens cognitieve beperkingen geen medewerking kon verlenen zonder zijn gemachtigde te raadplegen, vindt geen steun in de stukken en levert dus niet een zodanig zwaarwegend belang op dat daarvoor het belang van het dagelijks bestuur om onmiddellijk de door appellant opgegeven woonsituatie te verifiëren had moeten wijken.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8.2 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd voor zover de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het de kostenveroordeling betreft en bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2022.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) B. van Dijk