1.12.Een hoorgesprek heeft niet plaatsgevonden. Bij uitspraken op bezwaar van 24 februari 2021 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
2. Tussen partijen is in geschil of de op aangifte verschuldigde BPM in de tijdvakken maart en juli 2019 tot de juiste hoogte is berekend. Meer specifiek is daarbij in geschil of eiseres recht heeft op een korting van 10% op de koerslijstwaarde vanwege toepassing van de optie ‘ex-rental’ en of eiseres ter zake van 2 voertuigen recht heeft op een teruggaaf op grond van artikel 16a Wet BPM. Ook is in geschil of de hoorplicht is geschonden en of eiseres recht heeft op een rentevergoeding en proceskostenvergoeding wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting.
3. Eiseres voert aan dat zij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord.
4. Verweerder stelt dat hij eiseres vijf keer heeft uitgenodigd om op een hoorgesprek te verschijnen, maar dat de gemachtigde om uiteenlopende redenen (Corona, de aantallen te behandelen zaken en wijze van uitnodigen en inzage) niet wilde verschijnen. Verweerder stelt dat hij heeft aangeboden om het horen op een alternatieve manier te organiseren tijdens de COVID 19-pandemie, zoals telefonisch of via beeldverbinding, alsmede om de dossiers elektronisch op te sturen, maar dat de gemachtigde hieraan niet wilde meewerken. Ook is vergeefs gevraagd om zelf alternatieve data op te geven. Verweerder wijst daarbij op de onder 1.3. tot en met 1.11. opgenomen correspondentie, alsmede de door hem overgelegde op 30 juli, 13 augustus, 30 september en 23 oktober 2020 verzonden brieven. Daarin is onder meer aangegeven dat gelet op het grote aantal bezwaarschriften dat wekelijks door de gemachtigde van eiseres wordt ingediend (gemiddeld sinds augustus 2020 ruim 50 per week en in het eerste kwartaal 2021 van circa 220 per week), er toch minimaal 1x per week gehoord moet worden en daarbij niet kan worden volstaan met 25 dossiers. Volgens verweerder is het daarom niet aan hem te wijten dat eiseres niet is gehoord in de bezwaarfase.
5. De rechtbank leidt uit de overgelegde correspondentie af dat verweerder het initiatief heeft genomen en (de gemachtigde van) eiseres meerdere keren in de gelegenheid heeft gesteld om inzage te krijgen (fysiek, dan wel door elektronische toezending), alsmede om telefonisch, via beeldverbinding of fysiek te worden gehoord. Gelet op de uit de stukken blijkende gang van zaken, de alternatieven die verweerder heeft geboden en het grote aantal te behandelen bezwaarschriften is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om de gemachtigde in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Daarmee komt de rechtbank tot het oordeel dat de hoorplicht niet is geschonden. De rechtbank betrekt daarbij tevens dat door (de gemachtigde van) eiseres geen enkele alternatieve datum is aangereikt.
Ex-rental6. Eiseres stelt dat een vermindering van 10% op de aangegeven koerslijstwaarde plaats dient te vinden bij alle voertuigen waarbij in de koerslijst niet de optie dat het betreffende voertuig een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’) is aangevinkt. Eiseres voert daartoe aan dat dit de laagst mogelijke waarde is en dat het feitelijke verhuurverleden niet relevant is. Verweerder betwist dit standpunt gemotiveerd.
7. De rechtbank overweegt allereerst dat uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017en van 21 september 2018volgt dat op een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde BPM, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door verweerder, aannemelijk te maken, die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling.
8. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog. De Hoge Raad heeft – kort gezegd – geoordeeld dat de vermindering van de waarde in verband met ‘ex-rental’ alleen kan worden toegepast indien er ook daadwerkelijk sprake is van een ‘ex-rental’ voertuig.De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen. Eiseres heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat sprake is van daadwerkelijke ‘ex-rental’ voertuigen en de rechtbank ziet hierin dan ook geen aanleiding om de verschuldigde BPM te verminderen.
9. Eiseres voert aan dat met betrekking tot twee voertuigen, te weten een Audi A3 met een datum eerste toelating 27 januari 2016 (zaaknummer 21/1012) en een Volkswagen Golf met een datum eerste toelating 26 februari 2018 (zaaknummer 21/1014), het voorliggende tarief op grond van artikel 16a Wet BPM dient te worden toegepast.Verder stelt eiseres dat interne compensatie niet is toegestaan omdat dit in strijd is met het arrest Nicula van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 oktober 2014.
10. Verweerder voert aan dat hij ter zake van de Audi A3 reeds ambtshalve een teruggaaf van € 181 heeft verleend vanwege de toepassing van artikel 16a Wet BPM. Ter zake van de Volkswagen Golf doet verweerder een beroep op interne compensatie. Verweerder stelt dat eiseres ten onrechte ‘ex-rental’ heeft aangevinkt op de koerslijst bij de aangifte voor dit voertuig. Niet gebleken is dat dit een voertuig met een verhuurverleden is. Verweerder stelt dat de BPM voor dit voertuig zonder de toepassing van ‘ex-rental’ in de koerslijst en met toepassing van artikel 16a Wet BPM € 1.801 bedraagt. Omdat eiseres op aangifte € 1.785 voor dit voertuig heeft afgedragen is de BPM volgens verweerder dus niet te hoog vastgesteld.
11. De rechtbank overweegt met betrekking tot de Audi A3 dat onderaan de betreffende uitspraak op bezwaar inderdaad een ambtshalve teruggave van € 181 vanwege de toepassing van artikel 16a Wet BPM is vermeld. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij deze teruggaaf met rente per aparte beschikking heeft verleend. Dit is echter niet gebleken. De uitspraak op bezwaar ligt voor aan de rechtbank en daarin is, gelet op de teruggaaf ex artikel 16a Wet BPM, het bezwaar ten onrechte ongegrond verklaard. Daarom zal de rechtbank het beroep met zaaknummer 21/1012 gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar voor het tijdvak juli 2019 vernietigen en de verschuldigde BPM over juli 2019 verminderen met € 181. De verschuldigde BPM over het tijdvak juli 2019 wordt dan € 22.729.
12. Met betrekking tot de Volkswagen Golf overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat interne compensatie niet is toegestaan. Anders dan in het door eiseres aangehaalde arrest, is in onderhavig geval geen sprake van compensatie van verschillende heffingen en is interne compensatie binnen de BPM met betrekking tot hetzelfde voertuig wel toegestaan.De door verweerder gemaakte berekening is door eiseres niet betwist. De bewijslast dat er sprake is van een voertuig met een verhuurverleden (‘ex-rental’), rust op eiseres (zie 7.). Eiseres heeft niets aangevoerd ter onderbouwing van de hoedanigheid van ‘ex-rental’ en daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het betreffende voertuig een ‘ex-rental’ is. De rechtbank ziet in het voorgaande dan ook aanleiding om het beroep op interne compensatie te honoreren en de verschuldigde BPM voor de Volkswagen Golf niet te verminderen.
13. Eiseres heeft verzocht om een rentevergoeding van 8 procent over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde BPM, vanaf het moment van de betaling van de onverschuldigde belasting tot aan het moment van teruggaaf daarvan.
14. De rechtbank is van oordeel dat over de vermindering van de afgedragen BPM met € 181 voor het tijdvak juli 2019 (zie 11.) door verweerder een vergoeding van rente plaats dient te vinden op grond van artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Voor zover eiseres heeft beoogd te stellen dat de uit dit wetsartikel voortvloeiende hoogte van de rente onvoldoende is, overweegt de rechtbank dat zij deze stelling niet nader heeft onderbouwd en daarmee onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.Voor zover eiseres wegens schending van het Unierecht meer rente vergoed wenst te krijgen, dient zij zich tot de ontvanger te wenden, zie artikel 28c van de Invorderingswet.
15. Het beroep met zaaknummer 21/1012 is gegrond. De andere beroepen zijn ongegrond.
Immateriële schadevergoeding
16. Eiseres heeft verzocht om immateriële schadevergoeding (ISV) wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen 2 jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. De ISV bedraagt € 500 per half jaar overschrijding.
17. Verweerder voert primair aan dat er geen ISV verschuldigd is omdat eiseres geen stress heeft ervaren door de duur van de procedure, omdat zij er zelf aan heeft bijgedragen dat deze langer duurde vanwege de houding van de gemachtigde bij het horen en omdat de verschuldigde BPM uiteindelijk door de klanten van eiseres wordt voldaan. Subsidiair voert verweerder aan dat de termijn verlengd dient te worden vanwege bijzondere omstandigheden. Verweerder stelt dat de gang van zaken in de bezwaarfase met betrekking tot het horen de redelijke termijn verlengt met 6 maanden en 10 dagen, bestaande uit de periode van de eerste uitnodiging voor een hoorgesprek van 31 augustus 2020 tot en met 9 maart 2021. Daarnaast stelt verweerder dat de redelijke termijn verlengd moet worden met 2,5 maand omdat er in de periode november 2019 tot en met februari 2020 overleg was tussen partijen om voor alle landelijk aanhangige zaken van deze gemachtigde tot een compromis te komen. Verweerder stelt dat de gemachtigde van eiseres heeft verklaard zich voor die periode niet op overschrijding van de redelijke termijn te beroepen. Verweerder concludeert daarmee tot verlenging van de termijn met (afgerond) 9 maanden.
18. Naar het oordeel van de rechtbank is er, voor zover van toepassing, éénmaal ISV verschuldigd voor alle zaken, omdat sprake is van samenhang. De zaken hangen samen omdat zij gezamenlijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op dezelfde onderwerpen.
19. De rechtbank overweegt dat verweerder het oudste bezwaarschrift, tegen de voldoening op aangifte voor het tijdvak maart 2019, op 3 mei 2019 heeft ontvangen. Tot de datum van deze uitspraak zijn er dus 2 jaar en 7,5 maand verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn van 2 jaar in beginsel met ruim 7,5 maand is overschreden.
20. Ter zake van verweerders primaire standpunt, overweegt de rechtbank dat wordt verondersteld dat eiseres immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden. De mate waarin laakbare of onrechtmatige gedragingen van eiseres of haar gemachtigde ten grondslag liggen aan het geschil is niet van belang bij het antwoord op de vraag of er grond is voor toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.Ook is naar het oordeel van de rechtbank niet van belang of eiseres de verschuldigde belasting doorberekent aan haar klanten, nu zij de belasting op aangifte verschuldigd is. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om op grond van verweerders primaire standpunt geen ISV toe te kennen.
21. Met betrekking tot verweerders subsidiaire standpunt overweegt de rechtbank als volgt. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor verlenging van de redelijke termijn van 2 jaar, worden onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
22. Verweerder heeft aangevoerd dat de termijn met 8,5 maand verlengd dient te worden. De rechtbank overweegt dat niet ieder gehonoreerd verzoek om uitstel van de kant van eiseres meebrengt dat de redelijke termijn wordt verlengd met de duur van dat verleende uitstel.In dit geval volgt de rechtbank verweerder echter in zijn stelling dat de gemachtigde van eiseres, dan wel zijn vervangers, die zoals uit de correspondentie blijkt, naar zijn instructies hebben gehandeld, de planning van een hoorgesprek hebben gefrustreerd. De rechtbank ziet daarin aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met 4 maanden en 10 dagen, te weten de periode tussen 5 oktober 2020 (het tweede geplande hoorgesprek) en 15 februari 2021 (het laatste geplande hoorgesprek). Met betrekking tot de verlenging van de redelijke termijn vanwege de pogingen om tot een compromis te komen, overweegt de rechtbank dat de daarover gemaakte afspraken door eiseres niet zijn betwist. De rechtbank zal daarom de redelijke termijn verder met de door verweerder in dit verband bepleitte 2,5 maand verlengen. De rechtbank concludeert dus tot een verlenging van de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 6 maanden en 25 dagen.
23. Het voorgaande betekent dat de redelijke termijn op de dag van deze uitspraak met circa één maand is overschreden. Als de redelijke termijn is overschreden, moet de rechtbank beoordelen in hoeverre die overschrijding is toe te rekenen aan verweerder en in hoeverre aan de rechtbank. Daarbij heeft te gelden dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar mag duren en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar. De bezwaarfase heeft, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden, 14,5 maand geduurd. Dat is 8,5 maand te lang. De volledige termijnoverschrijding is dus toe te rekenen aan verweerder. Daarom veroordeelt de rechtbank verweerder tot vergoeding van de ISV van € 500.
24. Vanwege de toekenning van ISV en omdat het beroep met zaaknummer 21/1012 gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder de betaalde griffierechten vergoedt. In de zaken 21/1007 en 21/1013 is € 360 griffierecht geheven. In de andere zaken is vanwege samenhang geen griffierecht geheven. De rechtbank bepaalt dus dat verweerder twee maal € 360 griffierecht dient te vergoeden.
Proceskosten25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.465,50. Dit bedrag is als volgt opgebouwd: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift voor het tijdvak maart 2019 en 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift voor het tijdvak juli 2019 met een waarde per punt van € 265. De rechtbank ziet aanleiding om voor het tijdvak maart 2019 een wegingsfactor 0,5 (licht) te hanteren omdat deze zaken slecht gegrond zijn vanwege de toekenning van ISV. Voor de beroepsfase kent de rechtbank 1 punt toe voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534. Voor de bezwaarfase kent de rechtbank één vergoeding per tijdvak toe en voor de beroepsfase is naar het oordeel van de rechtbank samenhang tussen beide tijdvakken, nu de zaken gelijktijdig zijn behandeld, de rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon en de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in de zaken nagenoeg identiek konden zijn. De vergoeding bedraagt aldus € 177,67 per samenhangende zaak die betrekking heeft op het tijdvak juli 2019 en € 199,75 per samenhangende zaak die betrekking heeft op het tijdvak maart 2019.
26. De rechtbank begrijpt uit eiseres verzoek om rentevergoeding (zie 13.) dat zij tevens verzoekt om een rentevergoeding over de aan haar te vergoeden ISV, proceskosten en griffierechten. De rechtbank zal dit verzoek toekennen en bepalen dat verweerder de wettelijke rente is verschuldigd indien hij de betreffende vergoedingen niet tijdig aan eiseres betaalt.