ECLI:NL:RBNNE:2021:2789
Rechtbank Noord-Nederland
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering van onverschuldigde bijstand op grond van de Participatiewet
In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 6 juli 2021, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot de intrekking van de bijstandsuitkering van eiser op grond van de Participatiewet (PW) en de terugvordering van onverschuldigde bijstand. Eiser ontving sinds 2 december 2000 bijstand, maar na een onderzoek door de sociale recherche naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand, heeft verweerder besloten de bijstandsuitkering van eiser in te trekken over de periode van 10 maart 2011 tot en met 31 augustus 2019. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de besluitvorming van verweerder is gebaseerd op onrechtmatig verkregen bewijs, omdat de doorzoeking van zijn woning en de inbeslagname van stukken onrechtmatig zouden zijn geweest. De rechtbank oordeelt echter dat de doorzoeking rechtmatig was en dat de in beslag genomen stukken niet als onrechtmatig bewijs kunnen worden aangemerkt.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn juridische werkzaamheden en de daaruit verkregen inkomsten. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij toestemming had van verweerder om deze werkzaamheden te verrichten. De rechtbank heeft ook het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er toezeggingen zijn gedaan door verweerder.
Wat betreft de terugvordering van de onverschuldigde bijstand heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder terecht de gemaakte kosten van bijstand heeft teruggevorderd, omdat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, omdat verweerder een dwangsom heeft verbeurd. De rechtbank heeft de hoogte van de dwangsom vastgesteld op € 462,- en heeft bepaald dat verweerder het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser moet vergoeden.