ECLI:NL:CRVB:2021:802

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
18/5888 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de intrekking, beëindiging en terugvordering van bijstand aan appellanten is bevestigd. Appellanten ontvingen bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en hebben een stage gelopen in het eethuis van de broer van appellant. Tijdens deze stageperiode hebben handhavingsmedewerkers waarnemingen verricht en vastgesteld dat appellant ook buiten de opgegeven uren werkzaamheden verrichtte. Het college heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen juiste opgave te doen van de door appellant verrichte werkzaamheden.

De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat het bestreden besluit onbevoegd was genomen, maar dat dit gebrek hersteld is. De Raad concludeert dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij recht hadden op bijstand, omdat zij niet in staat waren om de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden vast te stellen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.136,-.

Uitspraak

18 5888 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 30 maart 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
31 oktober 2018, 18/947 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Apppellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. R.C. van der Weele, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellanten hebben daarbij tevens een verzoek om schadevergoeding gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2021. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van der Weele. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Slegers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen bijstand, laatstelijk sinds 1 januari 2016 ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Met ingang van 26 september 2016 heeft appellant voor de duur van drie maanden stage gelopen in het eethuis van zijn broer (X). Uit de door appellant overgelegde urenstaten bleek dat hij doorgaans werkzaam was van maandag tot vrijdag van 16:00 tot 19:00 uur. Tijdens deze stageperiode hebben handhavingsmedewerkers van werkbedrijf [naam stagebedrijf] (handhavingsmedewerkers) waarnemingen verricht bij het eethuis en vastgesteld dat appellant ook buiten de door hem opgegeven uren activiteiten verrichtte in het eethuis. Omdat appellant voor zijn stage geen vergoeding ontving, heeft het college de werkzaamheden die appellant buiten zijn stage-uren verrichtte, niet op geld waardeerbaar geacht.
1.3.
Sinds 1 januari 2017 heeft appellant een arbeidsovereenkomst bij het eethuis. Onder meer bij brief van 9 februari 2017 heeft het college aan appellant meegedeeld dat het in verband met controle belangrijk is dat hij slechts vijftien minuten voor en na werktijd in het eethuis aanwezig is. Een overschrijding van die tijden kan leiden tot terugvordering van kosten van bijstand, omdat de tijd waarin appellant aanwezig is kan worden aangemerkt als arbeidstijd waarvoor loon verschuldigd is.
1.4.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant bijna dagelijks werkzaamheden verrichtte en aanwezig was in het eethuis en het reeds bestaande vermoeden dat appellant meer uren werkte in het eethuis dan hij op zijn urenstaten opgaf, is een handhavingsmedewerker een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsmedewerker onder meer dossieronderzoek gedaan en Suwinet geraadpleegd. Verder zijn in de periode van 5 september 2017 tot en met 14 november 2017 waarnemingen verricht in de nabijheid van het eethuis. Gebleken is dat op meerdere data de door appellant opgegeven uren afwijken van de tijden waarop appellant is waargenomen in het eethuis. Vervolgens heeft de handhavingsmedewerker appellant uitgenodigd voor een gesprek op 21 november 2017. Tijdens dit gesprek heeft appellant verklaard dat hij naast de opgegeven uren ook in het eethuis aanwezig is als X daarom verzoekt en om een waterpijp te roken en dat hij de uren die hij buiten werktijd in het eethuis was, niet heeft bijgehouden. Bij besluit van 22 november 2017 (besluit 1) heeft het college de bijstand met ingang van 1 november 2017 opgeschort en appellant in de gelegenheid gesteld alsnog een volledig overzicht te verstrekken van de door hem gewerkte/aanwezige uren in het eethuis over de periode van september 2017 tot en met 21 november 2017. Op 23 november 2017 heeft appellant per e-mailbericht gereageerd. X heeft op 25 november 2017 een schriftelijke verklaring afgelegd over de aanwezigheid van appellant in het eethuis. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 november 2017.
1.5.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 29 november 2017 (besluit 2) de bijstand met ingang van 1 november 2017 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in te trekken en de bijstand over de periode van 1 september 2017 tot en met 31 oktober 2017 op grond van artikel 54, derde lid, van de PW in te trekken. Bij besluit van 6 december 2017 (besluit 3) heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 2017 tot en met 31 oktober 2017 tot een bedrag van
€ 2.481,40 netto van appellanten teruggevorderd.
1.6.
Appellanten hebben tegen de besluiten 1 tot en met 3 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het college besluit 1 herroepen en besluiten 2 en 3 gehandhaafd, waarbij de motivering van besluit 2 in die zin is gewijzigd dat de bijstand over de periode van 1 september 2017 tot 29 november 2017 is ingetrokken op grond van
artikel 54, derde lid, van de PW en per 29 november 2017 is beëindigd. Aan het bestreden besluit, voor zover daarbij de besluiten 2 en 3 zijn gehandhaafd, heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen juiste opgave te doen van de door appellant verrichte werkzaamheden in het eethuis, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bevoegdheid
4.1.
Het bestreden besluit is namens het college genomen door de algemeen directeur van [naam stagebedrijf] , terwijl die ook namens het college de besluiten 1 tot en met 3 heeft genomen. Dit is in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bestreden besluit is dus onbevoegd genomen. Met een brief van 5 januari 2021 aan de Raad heeft het college het bestreden besluit alsnog uitdrukkelijk voor zijn rekening genomen. Daarom bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb het bevoegdheidsgebrek te passeren, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het bevoegdheidsgebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
Intrekking, beëindiging en terugvordering
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 1 september 2017 tot en met 29 november 2017.
4.3.
Het besluit tot intrekking en beëindiging van bijstand is een belastend besluit waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en beëindiging is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
Vaststaat dat appellant in de te beoordelen periode meer uren in het eethuis aanwezig is geweest dan hij op de urenstaten aan het college heeft verantwoord.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat het eethuis van de broer van appellant voor hem een veilige plek is waar hij ook zijn vrije tijd doorbrengt en met zijn familie bijeenkomt. De besluitvorming van het college betekent een beperking van de bewegingsvrijheid van appellant die in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds nu de handhavingsmedewerkers in de periode van
5 september 2017 tot en met 14 november 2017 niet alleen hebben waargenomen dat appellant tijdens uren die hij niet heeft opgegeven aanwezig was in het eethuis, maar ook hebben waargenomen dat appellant tijdens niet opgegeven uren werkzaamheden verrichtte. Onder meer is waargenomen dat appellant buiten de opgegeven uren de deur van het eethuis met een sleutel opende, dat hij stokbroden en plastic tassen uit de bedrijfswagen haalde en deze het eethuis binnenbracht, dat hij achter de balie van het eethuis stond, dat hij een bord bij de ingang van het eethuis plaatste en dat hij een vuilniszak naar buiten bracht en in de bedrijfswagen zette. Artikel 8 van het EVRM brengt niet mee dat het college in het kader van de bijstandverlening niet van appellant kan verlangen dat hij alle gewerkte uren opgeeft.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012,
ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee deze activiteiten worden verricht en ongeacht of daaruit daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de belanghebbende daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Door van zijn op geld waardeerbare werkzaamheden in het eethuis buiten de opgegeven uren geen mededeling te doen aan het college, heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden. Dat het college tijdens de stageperiode in 2016 geen financiële consequenties had verbonden aan het verblijven in het eethuis buiten de opgegeven werktijd, maakt dit niet anders.
4.8.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.9.
Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Appellant heeft op 21 november 2017 verklaard dat hij niet heeft bijgehouden wanneer hij, buiten de reeds door hem opgegeven uren, in het eethuis aanwezig was en werkzaamheden heeft verricht. Het college heeft appellant vervolgens in de gelegenheid gesteld alsnog een volledig overzicht te verstrekken van de door hem gewerkte/aanwezige uren in het eethuis over de periode van september 2017 tot en met 21 november 2017. Ook toen heeft appellant geen duidelijkheid kunnen verschaffen over de precieze omvang van de door hem verrichte werkzaamheden in het eethuis. Daarom kan niet worden vastgesteld - ook niet schattenderwijs - hoeveel inkomsten appellant heeft gehad of redelijkerwijs had kunnen verkrijgen uit deze niet gemelde werkzaamheden. Gelet op 4.8 kan de stelling dat moet worden aangenomen dat appellant alleen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht op de dagen waarop de handhavingsmedewerkers dat hebben waargenomen, niet worden gevolgd. Dat appellant, zoals hij heeft aangevoerd, vanwege zijn medische beperkingen slechts in staat was maximaal 12,5 uren per week arbeid te verrichten, kan er ook niet aan afdoen dat de omvang van de werkzaamheden die appellant feitelijk heeft verricht, niet kan worden vastgesteld. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat namens het college tijdens een gesprek op 29 januari 2018 naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om bijstand, te kennen is gegeven dat twintig uur per week werken het maximale is wat appellant kan.
4.10.
Anders dan appellanten hebben betoogd, maakt de omstandigheid dat appellant aantoonbaar van 8 oktober 2017 tot en met 18 oktober 2017 op vakantie in Marokko is geweest en in de periode van 24 oktober 2017 tot en met 26 oktober 2017 wegens de operatie van hun dochter bij familie in [plaatsnaam] heeft verbleven, niet dat appellanten over die periodes wel recht hadden op bijstand. Het recht op bijstand wordt in beginsel per maand vastgesteld. Vergelijk de uitspraak van 6 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2843. Over de maand oktober 2017 heeft appellant helemaal geen uren verantwoord aan het college, terwijl appellant in ieder geval op 3 oktober 2017 en 31 oktober 2017 tijdens waarnemingen werkend is aangetroffen in het eethuis. Ook al hebben appellanten aannemelijk gemaakt dat appellant niet gedurende de hele maand oktober 2017 werkzaamheden heeft kunnen verrichten, blijft het aan hen om aannemelijk te maken dat inkomsten uit de werkzaamheden van appellant in het eethuis in de maand oktober 2017 niet hoger zijn geweest dan de voor hen geldende bijstandsnorm.
4.11.
Uit 4.9 en 4.10 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college was dan ook gehouden de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken en de bijstand te beëindigen.
4.12.
Tegen de terugvordering hebben appellanten geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop dient het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade te worden afgewezen.
5. Aanleiding bestaat het college, gelet op 4.1, te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep, in totaal derhalve € 2.136,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.136,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) T. Ali