Uitspraak
18 5888 PW
31 oktober 2018, 18/947 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
€ 2.481,40 netto van appellanten teruggevorderd.
artikel 54, derde lid, van de PW en per 29 november 2017 is beëindigd. Aan het bestreden besluit, voor zover daarbij de besluiten 2 en 3 zijn gehandhaafd, heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen juiste opgave te doen van de door appellant verrichte werkzaamheden in het eethuis, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
5 september 2017 tot en met 14 november 2017 niet alleen hebben waargenomen dat appellant tijdens uren die hij niet heeft opgegeven aanwezig was in het eethuis, maar ook hebben waargenomen dat appellant tijdens niet opgegeven uren werkzaamheden verrichtte. Onder meer is waargenomen dat appellant buiten de opgegeven uren de deur van het eethuis met een sleutel opende, dat hij stokbroden en plastic tassen uit de bedrijfswagen haalde en deze het eethuis binnenbracht, dat hij achter de balie van het eethuis stond, dat hij een bord bij de ingang van het eethuis plaatste en dat hij een vuilniszak naar buiten bracht en in de bedrijfswagen zette. Artikel 8 van het EVRM brengt niet mee dat het college in het kader van de bijstandverlening niet van appellant kan verlangen dat hij alle gewerkte uren opgeeft.
ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee deze activiteiten worden verricht en ongeacht of daaruit daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de belanghebbende daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Door van zijn op geld waardeerbare werkzaamheden in het eethuis buiten de opgegeven uren geen mededeling te doen aan het college, heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden. Dat het college tijdens de stageperiode in 2016 geen financiële consequenties had verbonden aan het verblijven in het eethuis buiten de opgegeven werktijd, maakt dit niet anders.