Uitspraak
18 5491 PW, 18/5492 PW, 19/1246 PW
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
31 december 2016 niet heeft doorgegeven. Hierbij heeft het college rekening gehouden met een gedeelde verwijtbaarheid.
30 oktober 2017 haar loonstroken aan het college heeft toegezonden. Ook overigens heeft appellante geen concrete en controleerbare gegevens verstrekt waaruit blijkt dat zij haar loonstroken al eerder dan met die brief aan het college had verstrekt. Bovendien heeft appellante op dat punt wisselende verklaringen afgelegd. Zo heeft zij tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure verklaard dat zij met enige regelmaat haar loonstroken inleverde bij de Afdeling Werk en Inkomen, in ieder geval in de periode voordat deze afdeling verhuisde naar de [adres], terwijl zij tijdens de zitting van de rechtbank heeft verklaard dat zij elke zes maanden alles in een enveloppe deed en opstuurde naar die afdeling. Tijdens de zitting bij de Raad heeft appellante verklaard dat zij elke maand de loonstroken moest inleveren maar dit niet elke maand heeft gedaan. Na drie of zes maanden kopieerde zij de loonstroken en deed deze, als zij in de buurt was, in de brievenbus en verzond deze anders met de post.
7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2461) kan in dat geval gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid tot het bruteren van de vordering.
27 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1029), moeten bij de toetsing of sprake is van dezelfde overtreding als relevante vergelijkingsfactoren worden betrokken: de juridische aard van de feiten en de gedraging van de betrokkene. De beantwoording van de vraag wat moet worden verstaan onder dezelfde gedraging, wordt mede bepaald door de omstandigheden van het geval. Daarbij geldt als vuistregel dat een aanzienlijk verschil in de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van dezelfde overtreding.
BESLISSING
8 februari 2018 ongegrond is verklaard;
K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2021.