ECLI:NL:CRVB:2021:487

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
19/5063 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde gokinkomsten en opleggen van een boete

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant ontving vanaf 22 februari 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Tijdens een onderzoek naar zijn woon- en leefsituatie is vastgesteld dat hij gokactiviteiten heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen, zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Emmen. Hierdoor heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellant in te trekken met ingang van 1 maart 2018 en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 6.958,16. Tevens is er een boete van € 615,33 opgelegd, waarbij het college rekening heeft gehouden met de verminderde verwijtbaarheid van appellant.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering en boete af te zien, verwijzend naar zijn psychische problemen en verslavingsproblematiek. De Raad heeft echter geoordeeld dat de aangevoerde redenen niet voldoende zijn om de terugvordering en boete te rechtvaardigen. De psychische problemen zijn niet het gevolg van de terugvordering en er zijn geen dringende redenen aangetoond die de terugvordering onaanvaardbaar maken. De Raad heeft de opgelegde boete als evenredig beoordeeld en het hoger beroep van appellant verworpen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

19.5063 PW, 19/5064 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
1 november 2019, 19/822 en 19/1437 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Emmen (college)
Datum uitspraak: 23 februari 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.E. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2020. Namens appellant is
mr. De Jong verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Bethlehem.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om mr. De Jong in de gelegenheid te stellen recente inkomensgegevens van appellant te verstrekken. Op 13 november 2020 heeft
mr. De Jong bericht dat zij geen inkomensgegevens kan toezenden. Bij brief van 25 november 2020 heeft verweerder hierop gereageerd.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 22 februari 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant heeft een medewerker van team Handhaving en Invordering Sociaal Domein van de afdeling Inkomen van de gemeente Emmen (medewerker) onder meer bankafschriften van appellant bestudeerd, het register van de Rijksdienst voor het Wegverkeer geraadpleegd en op 16 oktober 2018 een gesprek met appellant gevoerd. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 29 november 2018.
1.3.
Op basis van het onderzoek heeft het college bij besluit van 29 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 februari 2019 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 1 maart 2018 en de over de periode van 1 maart 2018 tot en met 30 september 2018 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 6.958,16. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van het feit dat hij gokte en gokinkomsten had. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 14 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 april 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college appellant een boete opgelegd van € 615,33. Het college is daarbij uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid en van een inkomen op bijstandsniveau.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 maart 2018 tot en met 29 november 2018.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de te beoordelen periode gokactiviteiten heeft verricht en daaruit inkomsten heeft gehad en dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door dit niet bij het college te melden. Verder is tussen partijen niet meer in geschil dat als gevolg van de schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW was het college daarom verplicht om de bijstand vanaf 1 maart 2018 in te trekken.
Terugvordering
4.5.
Gelet op artikel 58, eerste lid, van de PW was het college verplicht om de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW om van terugvordering af te zien. Appellant heeft psychische problemen. Jarenlang cocaïne- en alcoholgebruik is voor hem een copingstrategie geweest. Dat geldt ook voor het gokken. Hij heeft een gokverslaving. Appellant heeft (mogelijk) te maken met PTSS, burn-out, een angststoornis en emotieregulering. Terugvordering van bijstand zal zijn psychische toestand verder verslechteren. Ter onderbouwing heeft appellant een brief van een psychiater van 18 januari 2019 overgelegd. De psychische problemen en de verslavingsproblematiek in combinatie met de problemen rond zijn inkomen dreigen een grote belasting te vormen voor zijn minderjarige kinderen en hun moeder.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. In wat appellant heeft aangevoerd, liggen geen dringende redenen besloten als bedoeld in voormelde zin. De psychische problemen en verslavingsproblematiek zijn niet het gevolg van de terugvordering en uit wat appellant naar voren heeft gebracht, waaronder de brief van de psychiater van 18 januari 2019, blijkt niet dat de toestand door de terugvordering zal verslechteren. Voor wat betreft de gestelde financiële gevolgen is het van belang dat de financiële gevolgen van een terugvordering zich in het algemeen pas voordoen als daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Daarbij wordt appellant beschermd door de regels over de beslagvrije voet in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering.
Boete
4.8.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien een belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete verwijst de Raad naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
4.9.
Uit 4.3 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de inkomsten uit gokactiviteiten. Uit de door appellant overgelegde medische en andere stukken blijkt niet dat appellant in de periode in geding in een zodanige geestelijke toestand verkeerde dat hem in het geheel niet valt aan te rekenen dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Nu appellant van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt kan worden gemaakt, was het college verplicht om een boete op te leggen tot ten hoogste het benadelingsbedrag.
4.10.
Bij de afstemming op het aspect verwijtbaarheid is het college, vanwege de psychische problematiek van appellant, terecht uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid.
4.11.
Ook voor de boete heeft appellant aangevoerd dat er zodanige dringende redenen zijn dat het college had moeten afzien van de boete. Maar de in 4.6 aangevoerde omstandigheden leveren ook geen dringende redenen op als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, van de PW. In dit verband wordt verwezen naar wat hierover al is vermeld onder 4.7.
4.12.
De Raad is van oordeel dat de opgelegde boete van € 615,33 evenredig is aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden. Appellant heeft in hoger beroep, ook na de schorsing, geen gegevens naar voren gebracht die tot een ander oordeel leiden.
4.13.
Uit 4.3 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.A. Kjellevold, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2021.
(getekend) L.A. Kjellevold
(getekend) Y. Al-Qaq