ECLI:NL:RBNNE:2019:3723

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
28 augustus 2019
Zaaknummer
C/18/162171/HA ZA 15-243
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake vorderingen in conventie en reconventie met betrekking tot beslagen en deskundigenonderzoek

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Nederland is behandeld, hebben eisers in conventie en gedaagde in reconventie een geschil over diverse vorderingen en de opheffing van beslagen. De rechtbank heeft op 28 augustus 2019 vonnis gewezen na een procedure die begon met een tussenvonnis op 24 april 2019. In dat tussenvonnis heeft de rechtbank aangegeven dat zij nadere inlichtingen nodig had voor de beoordeling van resterende reconventionele vorderingen. Gedaagde heeft vervolgens zijn reconventionele vorderingen ingetrokken, wat leidde tot de vraag of een deskundigenonderzoek nog noodzakelijk was. De rechtbank heeft besloten geen deskundigenbericht op te dragen, omdat de noodzaak daarvoor niet voldoende was onderbouwd door eisers.

Daarnaast heeft de rechtbank zich gebogen over de uitvoerbaarheid bij voorraad van het eindvonnis en de opheffing van conservatoire beslagen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belangen van gedaagde bij uitvoerbaarverklaring zwaarder wegen dan die van eisers, die financiële problemen aanvoerden. De rechtbank heeft de vorderingen van eisers tot opheffing van beslagen op bepaalde onroerende zaken afgewezen, terwijl de vorderingen van gedaagde tot opheffing van beslagen op andere onroerende zaken zijn toegewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/162171 / HA ZA 15-243
Vonnis van 28 augustus 2019
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te Winschoten,
2.
[eiser 2],
wonende te Winschoten,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. R.G. Holtz te Groningen,
tegen
[gedaagde],
wonende te Winschoten,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. E.T. van Dalen te Groningen.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 april 2019,
  • het proces-verbaal van comparitie en mondelinge uitspraak ex artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van 13 mei 2019,
  • de akte tot vermindering van eis in reconventie van 12 juni 2019,
  • de akte na tussenvonnis van 12 juni 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie

2.1.
In het tussenvonnis van 24 april 2019 heeft de rechtbank een aantal beslissingen genomen nadat er bewijslevering heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft in dit tussenvonnis uitgesproken dat zij nadere inlichtingen behoeft voor de beoordeling van een tweetal resterende reconventionele vorderingen, namelijk uit r.o. 3.4.16. en 3.4.19. Hierover is het debat op 13 mei 2019 door partijen gevoerd en dit heeft de rechtbank in staat gesteld om na de schorsing een mondelinge uitspraak te doen. In het proces-verbaal van de comparitie van 13 mei 2019 heeft de rechtbank haar mondeling gegeven uitspraak vastgelegd en beslist dat er onderzoek dient plaats te vinden naar de administraties van de firma [onderneming van eiser] en [gedaagde] . In het proces-verbaal is opgenomen dat dit onderzoek 'in beginsel' dient plaats te vinden in het kader van deze reconventionele vorderingen. De rechtbank heeft voorts overwogen niet te kunnen uitsluiten dat in het kader van het onderzoek zaken worden gevonden die een ander licht kunnen werpen op de uitgangspunten in eerdere uitspraken van de rechtbank.
2.2.
Vervolgens heeft [gedaagde] blijkens zijn akte van 12 juni 2019 beide reconventionele vorderingen 'na ampel beraad' ingetrokken, omdat hij van mening is dat deze reconventionele vorderingen niet 'deze tijd, geld en moeite nog waard zijn'. [gedaagde] vraagt om thans een eindvonnis te wijzen.
2.3.
[eisers] heeft in de akte van 12 juni 2019 kenbaar gemaakt dat hij zich niet kan verenigen met de zienswijze van [gedaagde] : er dient volgens [eisers] toch overgegaan te worden tot het gelasten van een deskundigenonderzoek. [eisers] vindt namelijk dat de rechtbank het deskundigenbericht niet alleen noodzakelijk acht in het kader van de beoordeling van de resterende reconventionele vorderingen, maar ook niet heeft willen uitsluiten dat er in het kader van het deskundigenbericht een andere licht op eerdere beslissingen zal worden geworpen. Daarom draagt hij een aantal vragen aan en doet een voorstel voor een te benoemen deskundige.
2.4.
De rechtbank zal niet overgaan tot het gelasten van een deskundigenbericht. Redengevend daarvoor is dat de beslissing om een deskundigenbericht op te dragen door de rechtbank is genomen in het kader van de beoordeling van de nog resterende reconventionele vorderingen. In het processuele debat dat is gevoerd rondom de andere vorderingen in conventie en in reconventie is de noodzaak om een dergelijk onderzoek te gelasten - ook na herlezing van alle stukken - onvoldoende komen vast te staan. Geen van partijen heeft hier voorafgaand aan de comparitie van 13 mei 2019 om verzocht. Gelet op de kosten en de te verwachten tijdsduur van een dergelijk onderzoek, is de rechtbank van oordeel dat [eisers] in de akte van 12 juni 2019 ook onvoldoende heeft onderbouwd waarom een deskundigenbericht anders dan in het kader van de beoordeling van de reconventionele vorderingen uit r.o. 3.4.16. en 3.4.19. uit het tussenvonnis van 24 april 2019 noodzakelijk is. Een dergelijk onderzoek zonder dat de noodzaak daarvoor aanwezig is, zou neerkomen op het gelasten van een zogenaamde 'fishing expedition'. Weliswaar heeft de rechtbank in haar mondelinge uitspraak overwogen dat zij niet kan uitsluiten dat er in het onderzoek zaken aan het licht komen die een ander licht werpen op de uitgangspunten in de eerdere uitspraken van de rechtbank, maar hierin is onvoldoende zelfstandige grond voor het opdragen van een dergelijk onderzoek gelegen. Zulks geldt temeer omdat [eiser 1] als vervoersmanager verantwoordelijk is geweest voor de boekhouding van [gedaagde] , maar door hem niet is uiteengezet welk eigen belang hij heeft om onderzoek door een forensisch accountant te laten doen naar de wijze waarop hij de administratie ten behoeve van [gedaagde] heeft gevoerd. Partijen hebben ter zitting aangegeven dat de procedure met betrekking tot de gevoerde administratie door partijen beter op een andere wijze ingestoken had kunnen worden, maar de rechtbank is van oordeel dat een deskundigenonderzoek, nadat de reconventionele vorderingen zijn ingetrokken, in dit stadium als de spreekwoordelijke mosterd na de maaltijd komt.
Uitvoerbaarheid bij voorraadverklaring
2.5.
[eisers] heeft gevorderd dat het eindvonnis waarin de rechtbank een aantal (reconventionele) vorderingen van [gedaagde] zal toewijzen, niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard dienen te worden, van wege:
(i) het restitutierisico;
(ii) de kansen in appel; en
(iii) de ernstige financiële problemen van [eiser 1] bij executie van het eindvonnis.
2.6.
In dat verband overweegt de rechtbank het volgende. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688, daarvoor voor zover van belang, de volgende maatstaven gegeven:
(i) De eiser zal belang moeten hebben bij de door hem gevorderde of verzochte uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is dat belang in beginsel gegeven. (Vgl. HR 27 februari 1998,
ECLI:NL:HR:1998:ZC2602, NJ 1998/512 en HR 17 maart 2000,
ECLI:NL:HR:2000:AA5169, NJ 2000/353).
(ii) Bij de beoordeling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist (onder meer HR 29 november 1996,
ECLI:NL:HR:1996:ZC2215, NJ 1997/684, en HR 30 mei 2008,
ECLI:NL:HR:2008:BC5012, NJ 2008/311, rov. 3.2.3).
(iii) Bij deze afweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing (vgl. onder meer HR 26 april 1991,
ECLI:NL:HR:1991:ZC0228, NJ 1991/456, rov. 3.3 slot, en HR 30 mei 2008,
ECLI:NL:HR:2008:BC5012, NJ 2008/311).
2.7.
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat [gedaagde] vanzelfsprekend een belang heeft bij uitvoerbaarverklaring van het vonnis, zowel gelet op de hoogte van de aan hem toegewezen bedragen als vanwege de tijd die verstreken is sinds het tussenvonnis waarin de rechtbank de beslissingen heeft genomen en dit vonnis (circa 2,5 jaar). Ook de te verwachten aanzienlijke duur van een eventueel hoger beroep gelet op de complexiteit en omvang van de onderhavige zaak, onderstreept het belang van [gedaagde] bij uitvoerbaarverklaring. [gedaagde] heeft bovendien terecht erop gewezen dat [eisers] het kort gedingvonnis op hem heeft geëxecuteerd en dat er meerdere beslagen door [eisers] op vermogensbestanddelen van [gedaagde] zijn gelegd. Maatregelen van [eisers] die volgens [gedaagde] hem financieel hebben getroffen en die hij met moeite te boven is gekomen.
2.8.
[eisers] heeft aangevoerd dat hij niet de middelen heeft om de vorderingen te voldoen en de toewijzing ervan hem in ernstige financiële problemen brengt. [gedaagde] heeft daartegen ingebracht dat dit per definitie geldt voor elk vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. [gedaagde] heeft daarnaast aangevoerd dat [eisers] met misbruikmaking van zijn bevoegdheden zichzelf en zijn familieleden fors heeft bevoordeeld ten koste van de (financiële) belangen van [gedaagde] . [gedaagde] heeft er eveneens op gewezen dat [eisers] zich inmiddels al een aantal jaren heeft kunnen voorbereiden op de einduitspraak van de rechtbank.
De rechtbank verwerpt dit verweer van [eisers] heeft de gestelde financiële problemen onvoldoende geconcretiseerd. Het enkel stellen dat [eisers] de toegewezen bedragen nooit zal kunnen betalen door te verwijzen naar - overigens -
nietovergelegde jaarstukken is daarvoor onvoldoende. De rechtbank is bovendien van oordeel dat [eisers] meer dan voldoende tijd heeft gehad om zich voor te bereiden op dit eindvonnis. Maar gesteld noch gebleken is dat hij enige voorbereidingsmaatregel heeft getroffen.
2.9.
[eisers] is uitvoerig ingegaan op de proceskansen in appel. De rechtbank is van oordeel dat dit aspect bij de belangenafweging in beginsel geen rol dient te spelen. Hetgeen in dat kader is aangevoerd is in dat verband onvoldoende zwaarwegend.
2.10.
[eisers] heeft voorts gewezen op het restitutierisico onder andere vanwege het uitgavenpatroon van [gedaagde] . [gedaagde] heeft de stellingen van [eisers] gemotiveerd weersproken. Hoewel toewijzing van een vordering en executie ervan een restitutierisico in zich draagt, brengt het niet-uitvoerbaar bij voorraad verklaren van een veroordelend vonnis eveneens, zij het aan de andere zijde, een restitutierisico teweeg. Daarvan is hier mogelijk ook sprake nu uit de eigen stellingen van [eisers] immers volgt dat hij het toegewezen bedrag nooit zal kunnen betalen. De rechtbank kan de omvang van de restitutierisico's aan beide zijden aan de hand van de in het geding gebrachte gegevens echter niet inschatten.
2.11.
Alles afwegende komt de rechtbank tot de slotsom dat het eindvonnis uitvoerbaar bij voorraad moet worden verklaard.
Opheffing van de ten laste van [gedaagde] gelegde beslagen (vorderingen 3.4.1 en 3.4.2. in reconventie)
2.12.
De opheffing van een conservatoir beslag kan op grond van artikel 705 lid 2 Rv onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
2.13.
Het ligt op de weg van degene die opheffing van een conservatoir beslag vordert, in casu [gedaagde] om aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gestelde vordering ondeugdelijk is. De enkele omstandigheid dat de vorderingen in conventie, waarvoor de beslagen zijn gelegd, grotendeels zullen worden afgewezen in dit vonnis, rechtvaardigt niet zonder meer het oordeel dat deze vorderingen ondeugdelijk zijn, nu tegen dit vonnis nog hoger beroep openstaat (zie HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074). In dat geval moeten de wederzijdse belangen van partijen worden afgewogen, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade kan worden aangesproken. De omstandigheid dat de rechter in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient hierbij te worden meegewogen. Van de rechter kan daarbij niet worden gevergd dat zij in haar vonnis mede een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het door de beslaglegger tegen het vonnis mogelijk aan te wenden rechtsmiddel (zie HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559).
2.14.
[gedaagde] heeft in dit verband niet meer naar voren gebracht dan dat de vorderingen van [eisers] ondeugdelijk zijn. [eisers] heeft erop gewezen dat de beslagen gehandhaafd dienen te blijven vanwege reeds vanwege het gegeven dat hoger beroep kan worden ingesteld.
2.15.
De rechtbank zal deze reconventionele vorderingen van [gedaagde] afwijzen omdat bij de afweging van de in het geding zijnde belangen, de belangen van de beslagleggende partij bij een mogelijk andersluidend oordeel in hoger beroep verhaal zal kunnen vinden, moeten prevaleren. De belangen van [gedaagde] worden naar het oordeel van de rechtbank voldoende beschermd door het gegeven dat het handhaven van het beslag in weerwil van de afwijzing van de vorderingen in conventie [eisers] mogelijk schadeplichtig maakt.
Opheffing van de ten laste van [eiser 2] gelegde beslagen
2.16.
[eiser 2] heeft bij wijze van vermeerdering van eis in conventie opheffing gevorderd van door [gedaagde] gelegde beslagen op na te noemen onroerende zaken:
- een woonhuis gelegen te Bellingwolde aan de [adres 1] ( [adres 1] );
- de halve eigendom van het perceel grond gelegen te Bellingwolde [perceelnummer 1] ;
- de halve eigendom van het perceel grond gelegen te Bellingwolde [perceelnummer 2] ;
- de halve eigendom van een stuk grond gelegen te Bellingwolde [perceelnummer 3] ;
- de halve eigendom van een stuk grond gelegen te Bellingwolde [perceelnummer 4] ;
- een woonhuis gelegen te Westerlee aan de [adres 2] ( [adres 2] ).
Voorts heeft [eisers] opheffing verzocht van het door [gedaagde] gelegde beslag op de woning aan de [adres 3] te Winschoten, waarvan zij ieder voor de helft eigenaar zijn.
2.17.
De rechtbank gaat uit van volgende vertrekpunten bij de beoordeling, naast de hiervoor in r.o. 2.12. en 2.13. geciteerde overwegingen. [eiser 1] en zijn echtgenote [eiser 2] zijn op huwelijksvoorwaarden gehuwd, inhoudende een gemeenschap van vruchten en inkomsten. Uit de door hen overgelegde aktes blijkt dat de (gewijzigde) huwelijksvoorwaarden op 9 januari 1978 respectievelijk 10 januari 2012 in het huwelijksgoederenregister zijn ingeschreven. De artikelen 1:123 tot en met 128 boek BW zijn met ingang van 1 januari 2012 vervallen, maar blijven van toepassing op gemeenschappen van vruchten en inkomsten overeengekomen voor het tijdstip van de werking treden van de nieuwe wet. Met betrekking tot dit soort gemeenschappen bepaalde artikel 1:126 lid 1 BW (oud) dat erbuiten vallen de goederen en schulden die behoren tot een door een der echtgenoten uitgeoefend bedrijf of vrij beroep. Maar, zoals door [gedaagde] met juistheid is aangevoerd, op grond van artikel 1:96 lid 1 BW kan voor een schuld van [eiser 1] zowel zijn privévermogen als de beperkte gemeenschap worden uitgewonnen. Beide partijen zijn het erover eens dat de gemeenschap van vruchten en inkomsten niet omvat die goederen van een echtgenoot die deze hetzij bij de aanvang van de gemeenschappen bezat, hetzij door erfopvolging, making of gift heeft verkregen (artikel 1:124 lid 1 BW (oud)). [gedaagde] heeft erkend dat hij geen verhaal kan nemen op privévermogen van mevrouw [eiser 2] .
Percelen gemeente Bellingwolde [perceelnummer 1] , [perceelnummer 2] en [perceelnummer 4]
2.18.
[gedaagde] heeft erkend dat de percelen [perceelnummer 1] , [perceelnummer 2] en [perceelnummer 4] door erfopvolging zijn verkregen en derhalve buiten de gemeenschap vallen. Dit betekent dat deze percelen door [gedaagde] niet mogen worden uitgewonnen, zodat het op deze percelen gelegde conservatoire beslag moet worden opgeheven. [gedaagde] heeft immers geen in rechte te respecteren belang bij handhaving ervan.
Woning aan de [adres 1] te Bellingwolde, [adres 1]
2.19.
[eisers] heeft aangevoerd dat uit de akte waarmee de woning is geleverd, blijkt dat de moeder van [eiser 2] de woning aan [eiser 2] heeft verkocht voor een bedrag van € 94.300,00 onder kwijtschelding van de koopprijs. Uit artikel 1:186 lid 2 BW volgt dat er sprake is van een gift.
[gedaagde] heeft deze lezing bestreden en aangevoerd dat blijkens de leveringsakte de titel waarmee het registergoed is verkregen koop en dus niet schenking is.
2.20.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij de beoordeling komt het aan op de uitleg van de akte van levering.
De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (zogenaamde Haviltexarrest)).
Bij de uitleg van een schriftelijk contract zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen telkens van beslissende betekenis (Hoge Raad 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, DSM/Fox). De uitleg van obligatoire afspraken in een notariële akte dient blijkens Hoge Raad, 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1511 aan de hand van de Haviltexmaatstaf te geschieden, waarbij de bedoeling van partijen moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven.
2.21.
De rechtbank neemt bij de beoordeling tot uitgangspunt dat overeenkomst tussen moeder en dochter is vastgelegd door de notaris, een jurist die bij uitstek bewust is van het onderscheid tussen een koopovereenkomst en een overeenkomst van schenking. Er moet derhalve van worden uitgegaan dat de notaris de door hem gebruikte bewoordingen zorgvuldig en weloverwogen heeft gekozen om de partijbedoeling weer te geven. De rechtbank komt daarom tot de slotsom dat de woning door [eiser 2] tijdens haar huwelijk door koop is verkregen. De woning valt daarom in de gemeenschap en is vatbaar voor verhaal door [gedaagde] . De rechtbank ziet geen aanleiding om [gedaagde] te veroordelen het gelegde beslag op de woning op te heffen.
Perceel [perceelnummer 3]
2.22.
De rechtbank leidt uit de door [eisers] overgelegde producties 71, 74 en 78/79 het volgende af. Thans is [eiser 2] eigenaresse van 50% onverdeeld aandeel in dit perceel. Zoals door [gedaagde] wordt erkend is door [eiser 2] 1/4e onverdeeld aandeel daarvan verkregen uit de nalatenschap van haar overleden vader. Dit 1/4e onverdeeld aandeel valt daarom niet in de huwelijksgoederengemeenschap en is niet vatbaar voor verhaal door [gedaagde] .
2.23.
Uit de akte van verdeling van 17 december 2013 (prod. 74) blijkt dat de moeder van [eiser 2] van haar onverdeelde 50%-aandeel in dit perceel in het kader van een verdeling een 1/4e onverdeeld aandeel heeft geleverd aan ieder haar twee kinderen onder kwijtschelding van de vordering wegens overbedeling. Voor de uitleg van de betekenis van de door de notaris gebruikte bewoordingen, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor onder r.o. 2.20. heeft overwogen. Uit de door de notaris gekozen bewoordingen in productie 74 blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de verkrijging door [eiser 2] als een verkrijging door een erfenis en of gift is bedoeld. Omstandigheden die tot een andere uitleg van de verdelingsakte aanleiding zouden moeten geven zijn gesteld noch gebleken. Dit betekent dat 1/4e aandeel in gemeld perceel in de huwelijksgoederengemeenschap is gevallen en vatbaar is voor verhaal door [gedaagde] . Een grond voor opheffing van het beslag is er daarom niet.
Een woonhuis gelegen aan de [adres 2] te Westerlee ( [adres 2] )
2.24.
De rechtbank leidt uit de producties 75 en 76 af dat de woning aan de [adres 2] te Westerlee door [eiser 2] op 26 november 2014 is verkregen, derhalve tijdens het huwelijk met [eiser 1] . Maar aan de hand van de als productie 75 in het geding gebrachte bankafschriften heeft de rechtbank vastgesteld dat de voor de koopsom van € 152.500,00 benodigde financiële middelen, volledig door [eiser 2] werden gefinancierd uit haar privévermogen. Betaling van de koopprijs heeft weliswaar plaatsgevonden van de gezamenlijke rekening van [eisers] , maar [eiser 2] heeft op 18 respectievelijk 19 november 2014 van haar Roparco-spaarrekening bedragen van €100.000,00 respectievelijk €60.000,00 overgemaakt naar deze gemeenschappelijke rekening. Het aanhouden van een rekening op eigen naam is een voldoende sterke aanwijzing voor een afzonderlijke rechtsverhouding met de bank die buiten bereik van de huwelijksgemeenschap valt.
Anders dan door [gedaagde] naar voren is gebracht, is de rechtbank van oordeel dat bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel ervan uitgegaan moet worden dat de Roparco-rekening die uitsluitend op naam van [eiser 2] staat, aan haar privé toebehorende financiële middelen bevat.
De slotsom is dat deze woning niet vatbaar is voor verhaal door [gedaagde] zodat het beslag moet worden opgeheven.
Woning aan de [adres 3] te Winschoten
2.25.
Door [eisers] is op geen enkele wijze toegelicht waarom het door [gedaagde] gelegde beslag op de aan hen toebehorende woning moet worden opgeheven. In gevolge artikel 1:96 lid 1 BW kan dit gemeenschapsgoed ook door zakelijke schuldeisers, zoals [gedaagde] worden uitgewonnen. De vordering tot opheffing van dit beslag zal daarom moeten worden afgewezen.
2.26.
In conventie zal [gedaagde] gelet op voorgaande overwegingen worden veroordeeld om de ten laste van [eiser 2] gelegde beslagen op de percelen gemeente Bellingwolde [perceelnummer 1] , [perceelnummer 2] en [perceelnummer 4] en een woonhuis gelegen aan de [adres 2] te Westerlee ( [adres 2] ) op te heffen.
2.27.
De gevorderde dwangsom zal worden toegewezen op de hierna te vermelden wijze.
Proceskosten
2.28.
Aangezien elk van partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, zullen de proceskosten in conventie en in reconventie worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] te betalen een bedrag van € 25.000,00 (vijfentwintig duizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag met ingang van 15 oktober 2015 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis de gelegde beslagen op de percelen gemeente Bellingwolde [perceelnummer 1] , [perceelnummer 2] en [perceelnummer 4] en op de woning aan de [adres 2] te Westerlee op te heffen op straffe van een aan [eiser 2] te verbeuren dwangsom van € 50.000,00,
3.3.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
compenseert de kosten van deze procedure, zodanig dat ieder van partijen de eigen kosten draagt,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.6.
veroordeelt [eisers] om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 193.749,43 (éénhonderddrieënnegentig duizendzevenhonderdnegenenveertig euro en drieënveertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 20 mei 2016 tot de dag van volledige betaling,
3.7.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.8.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.B. Faber-Siermann, mr. M. Griffioen en mr. S.B. van Baalen en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2019. [1]

Voetnoten

1.type: 564