3.5 Het systeem van de wet wijst in de richting van een ontkennende beantwoording van deze vraag. Art. 705 Rv. dient immers te worden uitgelegd in samenhang met art. 704 lid 2 Rv., waarin is bepaald dat een conservatoir beslag van rechtswege vervalt indien de eis in de hoofdzaak wordt afgewezen en deze afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. Deze laatstgenoemde bepaling, die beoogt te voorkomen dat een conservatoir beslag blijft liggen als het zijn zin heeft verloren, is minder goed te verenigen met de door het onderdeel bepleite uitleg van art. 705 Rv. Die uitleg komt immers erop neer dat, indien de bodemrechter in eerste aanleg de vordering heeft afgewezen ter verzekering waarvan het conservatoire beslag is gelegd, de voorzieningenrechter dat beslag desverlangd moet opheffen - behoudens (kort gezegd) klaarblijkelijke misslagen in de uitspraak van de bodemrechter, of andere bijzondere omstandigheden -, hoewel tegen het vonnis van de eerste rechter hoger beroep is ingesteld en dat vonnis dus juist nog niet in kracht van gewijsde is gegaan.
Ook de wetsgeschiedenis van art. 705 Rv. is niet goed te verenigen met de door het onderdeel verdedigde opvatting. In de MvA I Inv. (Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 314) wordt immers onder meer opgemerkt:
" (...) dat (...) de opsomming van art. 705 lid 2 niet limitatief is. Daaruit vloeit voort dat de thans door de rechter in kort geding aanvaarde opheffingsgronden - dat wil zeggen gronden waarop hij het beslag mag opheffen - voor het nieuwe recht hun betekenis behouden. Met name is een belangrijke grond gelegen in de afweging of de belangen van de beslaglegger voldoende zwaar wegen om de gevolgen van het beslag (blokkering van de door dat beslag getroffen vermogensbestanddelen) te rechtvaardigen. Of dit zo is, zal van de omstandigheden van het geval afhangen en bijvoorbeeld bij beslag op een uitkering waarvan de schuldenaar moet leven, anders liggen dan bij beslag op roerende of onroerende zaken die bij de schuldenaar in gebruik kunnen blijven tot een executoriale titel is verkregen. Deze afweging beweegt zich naar huidig recht tussen twee uitersten. Het ene uiterste is te vinden in H.R. 20 maart 1959, N.J. 1959, 246: indien de beslaglegger zijn vordering niet aannemelijk maakt, noopt dit nog niet tot opheffing; er moet zelfs dan nog een belangenafweging plaatsvinden. Het andere uiterste kan men afleiden uit de slotoverweging van H.R. 22 april 1983, N.J. 1984, 180: het kan zich voordoen dat een vordering wel degelijk in zekere mate aannemelijk gemaakt wordt, maar niet voldoende om de ingrijpende gevolgen van het betreffende beslag voor de schuldenaar te rechtvaardigen.
De kritiek van Cremers richt zich mede tegen het arrest van 1959. De daarin verworpen, maar door Cremers voorgestane regel dat het enkele feit dat de beslaglegger zijn vordering niet aannemelijk kan maken noodzakelijk tot opheffing van het beslag behoort te leiden, is met de aard van de figuur van een conservatoir beslag niet goed te verenigen. De vordering moet worden aangetoond in de bodemprocedure. Dat heeft geen zin als zij dan niet te verhalen blijkt. Het conservatoir beslag strekt ertoe dit laatste te voorkomen. De mogelijkheid moet daarom open blijven dat ook voor een vooralsnog onbewezen vordering conservatoir beslag kan worden gelegd, zij het dat de voorzieningenrechter in het in art. 705 bedoelde kort geding kan oordelen dat het belang dat de schuldeiser hierbij heeft, niet tegen de belangen van de schuldenaar opweegt."