Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 24 juli 2013, nr. BK‑11/00943, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aftrekbaarheid van de erfpachtcanon die aan een stichting is betaald. De belanghebbende, die onder huwelijkse voorwaarden gehuwd is, had in 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen. Na bezwaar en een ongegrondverklaring door de Rechtbank te 's-Gravenhage, heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof.
De zaak draait om de vraag of de erfpachtcanon, die de echtgenote van de belanghebbende aan de stichting verschuldigd was, aftrekbaar is op grond van de Wet IB 2001. De stichting was opgericht met als doel het beheren van goederen en had certificaten uitgegeven aan de kinderen van de belanghebbende. De Inspecteur van de Belastingdienst had de erfpachtcanon niet in aftrek toegelaten, wat leidde tot de rechtszaak.
De Hoge Raad oordeelde dat de betalingen voor het recht van erfpacht en het recht van opstal niet in aftrek kunnen worden toegelaten, omdat deze betalingen niet op de belanghebbende hebben gedrukt. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de belanghebbende en zijn echtgenote over de aan de stichting overgedragen vermogensbestanddelen konden blijven beschikken alsof het hun eigen vermogen was. Dit oordeel werd niet als onjuist of onbegrijpelijk beschouwd, en het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard.
De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, en het arrest werd openbaar uitgesproken op 19 september 2014.