12.2.Verweerder stelt dat eiseres kennelijke nalatigheid valt te verwijten. Zij heeft als ervaren marktdeelnemer nagelaten om na de instelling van de antidumpingmaatregel in 2010 een proactievere houding aan te nemen bij het doen van de douaneaangiften waarop de onderhavige verzoeken betrekking hebben. Eiseres is verantwoordelijk voor de betaling van de rechten bij invoer en voor de juistheid van de documenten die aan de douaneautoriteiten worden voorgelegd. Een incorrecte handelswijze van een contractspartner, te weten dat documenten vals of niet geldig blijken, behoort tot het beroeps- en handelsrisico van eiseres, eveneens als het betalen van wettelijke rechten waarop eerst niet was gerekend. Daarom is geen sprake van een bijzondere situatie waardoor eiseres in een uitzonderlijke situatie is komen te verkeren, vergeleken met andere bedrijven die dezelfde activiteit als eiseres uitoefenen.
Verder stelt verweerder dat eiseres zich niet kan beroepen op artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW en dat daarover door de rechtbank al uitspraak is gedaan.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep omdat de verzoeken om terugbetaling terecht en op goede gronden zijn afgewezen.
13. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
14. Eiseres heeft in onderhavige procedures (proces)stukken ingebracht uit de procedures bij het gerechtshof Amsterdam en de Hoge Raad over de utb’s, en zich daarbij op het standpunt gesteld dat dit stukken zijn in de zin van artikel 8:42 van de Awb, die verweerder in onderhavige procedures had dienen te overleggen.De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat genoemde processtukken tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren in de nu voorliggende procedures, die gaan over de vraag of aanspraak bestaat op terugbetaling. Het gaat hier immers over de vraag of aanspraak bestaat op terugbetaling om redenen van billijkheid en niet over de wettelijke verschuldigdheid. Eiseres heeft niet voldoende gemotiveerd gesteld dat voornoemde stukken van enig belang kunnen zijn (geweest) voor de besluitvorming in de zaken betreffende de (weigering van) terugbetaling. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding gevolgen te verbinden aan het niet overleggen van genoemde stukken (vergelijk de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 21 december 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4287). 15.
De douaneschuld waarvan terugbetaling wordt verzocht is ontstaan in de periode 10 augustus 2011 tot en met 20 november 2012.Op belastbare feiten die zich voor het van toepassing worden van het DWU op 1 mei 2016 hebben voorgedaan, zijn in het algemeen de materiële voorschriften van het CDW van toepassing, terwijl doorgaans de procedurevoorschriften van het DWU van toepassing zijn.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) van 7 september 1999, C-61/98, ECLI:EU:C:1999:393, punt 22 en 23, leidt de rechtbank af dat de wettelijke bepalingen inzake terugbetaling - voor zover voor de beslechting van het onderwerpelijke geschil van belang - materiële voorschriften zijn, zodat het CDW van toepassing is en niet het DWU.
16. Artikel 239, eerste lid, CDW luidt als volgt:
“1. Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer kan ook worden overgegaan in de gevallen anders dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238
- welke volgens de procedure van het Comité worden vastgesteld;
- welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. De gevallen waarin op deze bepaling een beroep kan worden gedaan en de te dien einde toe te passen procedures, worden vastgesteld volgens de procedure van het Comité.
Aan de terugbetaling of kwijtschelding kunnen bijzonder voorwaarden worden verbonden.”
17. De mogelijkheid van terugbetaling om redenen van billijkheid is in het CDW opgenomen in artikel 239. Weliswaar wordt de term “billijkheid” in artikel 239 CDW niet genoemd, maar uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat dit artikel een algemene billijkheidsclausule inhoudt (vgl. bijvoorbeeld Hof van Justitie 29 juli 2019, C-89/17, Prénatal SA, ECLI:EU:C:2019:631, punt 37). Artikel 239 van het CDW voorziet in een recht op terugbetaling of kwijtschelding van douanerechten indien (1) sprake is van een bijzondere situatie en (2) geen sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid, noch van een frauduleuze handeling van de zijde van de belastingschuldige. Eveneens volgens vaste rechtspraak is het bestaan van een bijzondere situatie aangetoond wanneer uit de omstandigheden van het concrete geval volgt dat de belastingschuldige in een uitzonderlijke situatie verkeert vergeleken met de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten (vgl. Hof van Justitie 25 februari 1999, Trans-Ex-Import, C-86/97, punt 21 en 22, en 7 september 1999, De Haan Beheer BV, C-61/98, punt 52).
De aangevoerde gronden voor terugbetaling
18. Voor zover eiseres ter onderbouwing van haar verzoek om terugbetaling verwijst naar de gronden die zij aanvoerde tegen de rechtmatigheid van de navordering, zal de rechtbank deze buiten beschouwing laten. De rechtmatigheid van de utb’s staat immers met het oordeel van de Hoge Raad van 29 april 2022 vast. Het betoog dat van een vergissing van de douaneautoriteiten in de zin van artikel 220, tweede lid, letter b, van het CDW sprake is, behoeft dus geen bespreking.
19. Eiseres voert twee bijzondere omstandigheden aan op grond waarvan om redenen van billijkheid tot terugbetaling zou moeten worden overgegaan. Ten eerste heeft verweerder bewust geen mededeling aan eiseres gedaan over bekende onregelmatigheden bij de invoer van aluminium wielen. Al meerdere jaren voordat het resultaat van het OLAF onderzoek is gepubliceerd en kenbaar is gemaakt voor marktdeelnemers vonden oorsprongsonregelmatigheden plaats in [plaats] (Maleisië) met Form A’s. Vanwege dit jarenlange wachten is eiseres niet meer in staat om tegenbewijs te vergaren. Ten tweede is het niet redelijk en billijk is om de aangiften niet te wijzigen.
Bekendmaken van onregelmatigheden
20. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat verweerder tekort is geschoten in het tijdig bekendmaken van de onregelmatigheden met de oorsprongscertificaten en ten onrechte heeft nagelaten haar tijdig te waarschuwen voor navorderingsprocedures en dat dit omstandigheden zouden opleveren, waardoor eiseres in een uitzonderlijke situatie is komen te verkeren in vergelijking met andere bedrijven die dezelfde activiteiten uitoefenen als eiseres.
21. Nog daargelaten dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat de douaneautoriteiten die op de hoogte zijn van mogelijke fraude niet verplicht zijn eiseres te waarschuwen, is tussen de periode van aanvang van het onderzoek door OLAF in maart 2012, althans het ter beschikking komen van informatie op basis van dat onderzoek in 2013 en 2014 en de eerste utb (juli 2014) naar het oordeel van de rechtbank geen onredelijk lange termijn verstreken. Verder valt aan verweerder met betrekking tot de utb’s waarop de verzoeken betrekking hebben ook in een later stadium van de besluitvorming geen verwijt van te traag handelen te maken, laat staan een vertraging die kwalificeert als uitzonderlijk. Immers, op 24 juni 2014 waren, met het ter beschikking komen van het missierapport de eerste bewijsstukken uit de OLAF onderzoeken beschikbaar en op 17 juli 2014 heeft verweerder eiseres voor het eerst geïnformeerd over het voornemen tot het verzenden van een uitnodiging tot betaling en zijn daarbij de eerste onderzoekbescheiden toegestuurd. De utb’s, waarop de verzoeken tot terugbetaling betrekking hebben, zijn van 6 maart 2015,
8 april 2015 en 29 mei 2015. Eiseres heeft bij brieven van 11 maart 2015, 13 april 2015 en
5 juni 2015 verzoeken om terugbetaling gedaan. Zij heeft deze verzoeken dus snel na uitreiking van de utb’s gedaan, en kon vanaf dat moment haar bewijspositie en rechtspositie veilig stellen. Dat het vervolgens tot april 2022 heeft geduurd voordat de utb’s in rechte vaststonden, hangt samen met de lange duur van de rechtsbeschermingsprocedure maar maakt niet dat het eiseres onmogelijk werd gemaakt om bewijs te vergaren over een eventuele uitzonderlijke positie van haar, die zou nopen tot terugbetaling.
Wijzigen van de aangiften22. In de uitspraak in zaak HAA 23/3913 zal de rechtbank ingaan op het betoog dat het niet redelijk en billijk is om de aangiften niet te wijzigen. De rechtbank ziet geen aanleiding om dit betoog te plaatsen in het licht van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 239 van het CDW.
Geen verwijt van kennelijke nalatigheid?23. Dat er al meerdere jaren oorsprongsonregelmatigheden plaatsvonden in [plaats] (Maleisië) met Form A’s voordat het resultaat van het OLAF onderzoek is gepubliceerd en kenbaar is gemaakt voor marktdeelnemers, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van een bijzondere situatie. Immers, deze situatie is voor eiseres niet anders dan voor andere marktdeelnemers die ten tijde van onderhavige periode contractuele relaties aangingen met betrekking tot het verkrijgen van aluminium wielen. Uit rechtspraak van het Hof van Justitie en de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2015:858) volgt, dat marktdeelnemers met betrekking tot die contractuele relaties de nodige voorzorgsmaatregelen dienen te nemen om zich tegen de risico’s van een navorderingsprocedure te beschermen. Ook eiseres had ten tijde van het handelen met de betreffende exporteurs naar het oordeel van de rechtbank rekening moeten houden met dergelijke risico’s. De definitieve antidumpingmaatregelen dateren immers uit 2010. De nadelige gevolgen van de incorrecte handelwijze door contractpartners van eiseres behoren tot het beroeps- en handelsrisico van eiseres. Ook het risico dat documenten die gebruikt worden voor het verkrijgen van een preferentieel tarief achteraf vals of niet geldig blijken, behoort tot het beroeps- en handelsrisico van de preferentievrager. Van een bijzondere omstandigheid is dan ook geen sprake 24. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank van oordeel is dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 239 van het CDW. Het is de rechtbank niet gebleken dat de in het verzoek aangevoerde omstandigheden in aanmerking komen voor toepassing van een andere wettelijke grondslag voor terugbetaling dan door eiseres genoemd (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1343 en de uitspraak van deze rechtbank van 21 februari 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:4922). De beroepen zullen ongegrond worden verklaard. Immateriële schadevergoeding
25. Eiseres heeft gevraagd om toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de zaken over de uitnodigingen tot betaling moeten worden behandeld. De rechtbank volgt eiseres niet in het standpunt dat de duur van de procedures over de utb’s onderdeel dient te zijn van de redelijke termijn in onderhavige procedures. Indien eiseres immateriële schadevergoeding had willen verzoeken in de procedures over de utb’s had zij dat in de betreffende procedures naar voren dienen te brengen. In onderhavige zaken zal door de rechtbank slechts worden geoordeeld over de duur van de procedures met betrekking tot de verzoeken tot terugbetaling van eiseres.
26. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist.Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 27. Voorts betreft het hier drie procedures van één eiseres met betrekking tot hetzelfde onderwerp, welke procedures gezamenlijk zijn behandeld, zodat de rechtbank immateriële schadevergoeding zal toekennen voor de drie zaken gezamenlijk.
28. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan met het indienen van het bezwaarschrift. In onderhavige zaken is het beroepschrift van eiseres op 14 februari 2018 doorgezonden aan verweerder om als bezwaarschrift af te doen, maar is de betreffende bezwaarprocedure op grond van artikel 121, derde lid, van het DWU (een procedurevoorschrift) geschorst tot in ieder geval 25 mei 2018, de brief waarmee bekend werd dat eiseres niet in hoger beroep ging tegen het oordeel van de rechtbank dat verweerder reeds een beslissing had genomen op de verzoeken tot terugbetaling. Omdat niet gesteld of gebleken is op welke datum verweerder deze brief heeft ontvangen zal de rechtbank uitgaan van ontvangst daarvan door verweerder op 26 mei 2018. De redelijke termijn is derhalve aangevangen op 26 mei 2018 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank 27 maart 2024. Er is een tijdsverloop van afgerond 71 maanden. De redelijke termijn is derhalve in beginsel met 47 maanden overschreden.
29. De uitspraak op bezwaar van verweerder is van 15 augustus 2018. Tussen 26 mei 2018 en 15 augustus 2018 zit een periode van nog geen drie maanden. In de bezwaarfase is dus geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
30. De rechtbank is voorts van oordeel dat mede gelet op artikel 121, derde lid, van het DWU sprake is van bijzondere omstandigheden die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. Op de zitting van 27 oktober 2020 is het onderzoek naar de verzoeken om terugbetaling met instemming van partijen ter zitting geschorst en zijn de zaken aangehouden, welke situatie na het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2022 op expliciet verzoek van eiseres heeft voortgeduurd in afwachting van door haar in te dienen verzoeken tot herziening van de aangiften waarop de onderhavige verzoeken tot terugbetaling betrekking hebben en een eventuele daaruit voorvloeiende procedure. Bij brief van 13 april 2023 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres tegen afwijzing van haar verzoek om herziening als rechtstreeks beroep aan de rechtbank doorgezonden. Dit is de dag waarop de behandeltermijn in de nu ter beoordeling voorliggende beroepen weer start. De periode van 27 oktober 2020 tot en met 13 april 2023 (29 maanden) draagt dus niet bij aan overschrijding van de redelijke termijn. Gelet daarop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van overschrijding daarvan met afgerond 18 maanden, hetgeen resulteert in een toekenning van een door de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) te betalen bedrag van € 1.500 immateriële schadevergoeding.
31. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op afgerond € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25, nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiseres geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526). De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) moet de proceskosten betalen en het griffierecht van eiseres vergoeden.