ECLI:NL:RBNHO:2024:3251

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4389
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van douanerechten en bijzondere omstandigheden in douanerechtspraak

In deze zaak heeft eiseres, een B.V. actief in de expediteursbranche, verzocht om terugbetaling van douanerechten die zijn opgelegd in het kader van antidumpingmaatregelen op aluminium wielen uit China. De inspecteur van de Douane heeft deze verzoeken afgewezen, wat heeft geleid tot een beroepsprocedure bij de Rechtbank Noord-Holland. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak gesplitst en het beroep van eiseres geregistreerd onder de nummers HAA 18/4389, HAA 18/4390 en HAA 18/4391. Eiseres heeft in eerdere procedures al bezwaar gemaakt tegen de uitgereikte uitnodigingen tot betaling (utb's) en heeft deze procedures aangehouden in afwachting van een arrest van de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft op 29 april 2022 uitspraak gedaan, waarbij de utb's in rechte zijn komen vast te staan.

De rechtbank heeft vervolgens de verzoeken om terugbetaling beoordeeld. Eiseres stelt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die terugbetaling rechtvaardigen, omdat zij zou zijn misleid door de douaneautoriteiten en dat er geen sprake is van nalatigheid aan haar zijde. De rechtbank oordeelt echter dat eiseres, als ervaren marktdeelnemer, een proactievere houding had moeten aannemen en dat de omstandigheden niet uitzonderlijk zijn in vergelijking met andere marktdeelnemers. De rechtbank concludeert dat de verzoeken om terugbetaling terecht zijn afgewezen en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die toepassing van artikel 239 van het Communautair Douanewetboek rechtvaardigen.

Daarnaast heeft eiseres verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn met 18 maanden is overschreden en kent een schadevergoeding van € 1.500 toe. De proceskosten worden vastgesteld op € 218,75. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en wijst de verzoeken om terugbetaling af.

Uitspraak

REchtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 18/4389, HAA 18/4390 en HAA 18/4391

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 27 maart 2024 in de zaken tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma RB),
en

de inspecteur van de Douane, kantoor Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft in drie brieven verzocht om terugbetaling van douanerechten.
Verweerder heeft dit op 14 januari 2016 afgewezen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 augustus 2018 het bezwaar van eiseres tegen de afwijzing ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak gesplitst, waarna het beroep van eiseres tegen de afwijzende beslissing op haar drie verzoeken tot terugbetaling onder de nummers HAA 18/4389, HAA 18/4390 en HAA 18/4390 is geregistreerd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2020 te Haarlem.
Eiseres is verschenen bij haar directeur [naam 1] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 2] en [naam 3] LL.M..
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en heeft de zaken aangehouden in afwachting van het door de Hoge Raad te wijzen arrest over de uitnodigingen tot betaling (hierna: utb’s) waarop de nu ter beoordeling van de rechtbank voorliggende verzoeken tot terugbetaling van eiseres betrekking hebben.
Op 29 april 2022 heeft de Hoge Raad bedoeld arrest gewezen (ECLI:NL:HR:2022:658).
Verweerder heeft desgevraagd aan de rechtbank bij brief van 20 september 2022 zijn zienswijze gegeven over de gevolgen van het arrest voor de nu ter beoordeling voorliggende beroepen. Eiseres heeft bij brief van 21 september 2022 desgevraagd haar zienswijze gegeven.
Bij brief van 26 oktober 2022 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd over een wijziging van de samenstelling van de behandelend kamer.
Verweerder en eiseres hebben de rechtbank bericht geen behoefte te hebben aan een nieuwe mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer in de nieuwe samenstelling.
Bij brief van 16 december 2022 heeft de rechtbank aan verweerder gevraagd om nadere informatie, waarop verweerder bij brief van 22 december 2022 heeft gereageerd, onder overlegging van stukken.
Bij brief van 2 februari 2023 heeft de rechtbank partijen bericht dat de zaken zullen worden aangehouden totdat verweerder heeft beslist op de inmiddels door eiseres ingediende herzieningsverzoeken inzake dezelfde utb’s waarop de verzoeken om terugbetaling betrekking hebben.
Bij brief van 20 maart 2023 heeft verweerder de rechtbank geïnformeerd over zijn beslissing op de verzoeken tot herziening van eiseres. Bij brief van 24 maart 2023 heeft eiseres de rechtbank geïnformeerd over het door haar tegen deze beslissing gemaakte bezwaar en heeft zij verweerder verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep. Verweerder heeft ingestemd met rechtstreeks beroep, waarna onder nummer HAA 23/3913 ter zake een procedure bij de rechtbank aanhangig is geworden, waarin heden ook uitspraak wordt gedaan.
Partijen hebben ermee ingestemd dat de zaken worden afgedaan zonder nadere zitting.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres is actief in de branche van expediteurs, cargadoors, bevrachters en andere tussenpersonen in het goederenvervoer.
2. Met ingang van 29 oktober 2010 is een definitief antidumpingrecht van 22,3% ingesteld op aluminium wielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China.
3. In de periode 10 augustus 2011 tot en met 20 november 2012 heeft eiseres in opdracht van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. zeventien aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van wielen van aluminium. De aangiften zijn alle gedaan op eigen naam en voor eigen rekening van eiseres. Eiseres heeft daarbij telkens verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel en met het oog daarop certificaten van oorsprong overgelegd om te bewijzen dat de goederen de preferentiële oorsprong Maleisië hebben. De goederen zijn door de douane met toepassing van een preferentieel tarief van douanerechten vrijgegeven.
4. In maart 2012 is l’Office européen de lutte antifraude (hierna: OLAF) een onderzoek naar oorsprongsfraude ter zake van de import van aluminium wielen uit Maleisië gestart. OLAF heeft Nederland op 27 mei 2013, 28 juni 2013 en 10 maart 2014 geïnformeerd over haar bevindingen ten aanzien van de in Nederland ingevoerde aluminium wielen. Op 24 juni 2014 is het missierapport beschikbaar gesteld en op 25 november 2014 het eindrapport.
5. Bij brief van 17 juli 2014 heeft verweerder voor het eerst aan eiseres een voornemen uitgereikt tot het opleggen van een utb, waarna verweerder met betrekking tot onder 3 bedoelde aangiften aan eiseres onder meer op 6 maart 2015 een utb heeft uitgereikt voor een bedrag van € 20.459,14 aan antidumpingrechten en een bedrag van € 4.128,53 aan douanerechten, op 8 april 2015 een utb voor een bedrag van € 10.391,35 aan antidumpingrechten en een bedrag van € 2.096,91 aan douanerechten en op 29 mei 2015 een utb voor een bedrag van € 9.763,16 aan antidumpingrechten en een bedrag van € 1.970,15 aan douanerechten.
Deze utb’s hebben betrekking op vier van de zeventien in de in overweging 3 bedoelde aangiften. Achtergrond van deze utb’s is dat uit het onderzoek van OLAF volgt dat de wielen niet de oorsprong Maleisië, maar de oorsprong China zouden hebben.
6. Eiseres heeft tegen onder meer deze utb’s (het bezwaar had tevens betrekking op een utb van 31 juli 2014) bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is afgewezen bij uitspraak op bezwaar van 14 januari 2016. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld, welk beroep door de rechtbank onder de nummers HAA 16/739 tot en met HAA 16/742 is behandeld.
7. Bij brieven van 11 maart 2015, 13 april 2015 en 5 juni 2015 heeft eiseres ten aanzien van de onder 5 genoemde utb’s bij verweerder terugbetalingsverzoeken ingediend. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar tegen de utb’s van 14 januari 2016 negatief beslist op deze drie verzoeken om terugbetaling.
Bij uitspraak van 12 februari 2018 heeft de rechtbank de onder 6 genoemde beroepen ongegrond verklaard De griffier heeft op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet Bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep van eiseres voor zover dit ziet op de verzoeken om terugbetaling, op 14 februari 2018 aan verweerder doorgezonden ten einde dit te behandelen als bezwaarschrift tegen de beslissing van verweerder op de verzoeken tot terugbetaling (zie verder de uitspraak van deze rechtbank van 12 februari 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:1500).
8. Bij uitspraak op bezwaar van 15 augustus 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen zijn afwijzing van de verzoeken tot terugbetaling ongegrond verklaard, onder de overweging dat de EU of de Nederlandse douane niet te traag hebben gehandeld en dat eiseres nalatigheid te verwijten valt omdat zij, na de instelling in 2010 van de antidumpingmaatregel op aluminium wielen, bij het doen van de in geding zijnde aangiften een pro-actievere houding had moeten innemen.
9. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
10. Bij de behandeling ter zitting van de beroepen over de verzoeken tot terugbetaling op 27 oktober 2020 heeft de rechtbank in overleg met partijen het onderzoek geschorst en de beroepszaken met betrekking tot de verzoeken om terugbetaling in overleg met partijen aangehouden in afwachting van het door de Hoge Raad te wijzen arrest over de utb’s waarop de nu ter beoordeling van de rechtbank voorliggende verzoeken tot terugbetaling van eiseres betrekking hebben.
11. De Hoge Raad heeft op 29 april 2022 arrest gewezen inzake de utb’s waarvan in de nu voorliggende procedures om terugbetaling wordt verzocht. Met dit arrest van de Hoge Raad zijn de aan eiseres uitgereikte utb’s in rechte komen vast te staan.
Geschil
12.
In geschil is of verweerder de verzoeken om terugbetaling terecht heeft afgewezen. Meer in het bijzonder is in geschil of sprake is van een bijzondere omstandigheid en of eiseres kennelijke nalatigheid valt te verwijten.
12.1.
Eiseres stelt in het als bezwaarschrift doorgestuurde beroepschrift dat de douaneschuld moet worden kwijtgescholden op grond van artikel 239 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) onderscheidenlijk artikel 120 van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU).
Zij beroept zich op de aanwezigheid van een bijzondere omstandigheid en wijst ter onderbouwing daarvan terug naar de gronden die zij aanvoert tegen de navordering. Deze behelzen dat sprake is van goede trouw van eiseres, omdat de betrokkenheid van Maleisische autoriteiten bij het vaststellen van de preferentiële status van de goederen betekent dat sprake is van een vergissing van douaneautoriteiten die redelijkerwijs niet kon worden ontdekt. Verder stelt eiseres dat verweerder lange tijd op de hoogte was van de thans gestelde onregelmatigheden en van het feit dat eiseres hiervoor zou worden aangesproken, maar hiervan blijkbaar bewust geen enkele mededeling aan eiseres heeft gedaan. Door deze handelwijze, het jarenlange wachten, is eiseres op geen enkele wijze in staat om nog bewijs te kunnen vergaren tot tegenbewijs van hetgeen door verweerder is gesteld. In haar aanvullend stuk van 15 oktober 2020 betoogt eiseres dat een bijzondere omstandigheid ook daarin is gelegen dat het niet redelijk en billijk is om de aangiften niet te wijzigen. Verder stelt zij opnieuw dat geen sprake is van nalatigheid aan de zijde van eiseres: zij had niet een meer proactieve houding moeten aannemen ten aanzien van de naderhand onjuist gebleken oorsprongscertificaten en onjuiste oorsprongscertificaten kunnen niet gerekend worden tot het bedrijfsrisico van eiseres.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot terugbetaling van de betaalde rechten.
Voorts verzoekt eiseres om vergoeding van de proceskosten, alsmede om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de zaken moeten worden behandeld.
12.2.
Verweerder stelt dat eiseres kennelijke nalatigheid valt te verwijten. Zij heeft als ervaren marktdeelnemer nagelaten om na de instelling van de antidumpingmaatregel in 2010 een proactievere houding aan te nemen bij het doen van de douaneaangiften waarop de onderhavige verzoeken betrekking hebben. Eiseres is verantwoordelijk voor de betaling van de rechten bij invoer en voor de juistheid van de documenten die aan de douaneautoriteiten worden voorgelegd. Een incorrecte handelswijze van een contractspartner, te weten dat documenten vals of niet geldig blijken, behoort tot het beroeps- en handelsrisico van eiseres, eveneens als het betalen van wettelijke rechten waarop eerst niet was gerekend. Daarom is geen sprake van een bijzondere situatie waardoor eiseres in een uitzonderlijke situatie is komen te verkeren, vergeleken met andere bedrijven die dezelfde activiteit als eiseres uitoefenen.
Verder stelt verweerder dat eiseres zich niet kan beroepen op artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW en dat daarover door de rechtbank al uitspraak is gedaan.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep omdat de verzoeken om terugbetaling terecht en op goede gronden zijn afgewezen.
13. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
14. Eiseres heeft in onderhavige procedures (proces)stukken ingebracht uit de procedures bij het gerechtshof Amsterdam en de Hoge Raad over de utb’s, en zich daarbij op het standpunt gesteld dat dit stukken zijn in de zin van artikel 8:42 van de Awb, die verweerder in onderhavige procedures had dienen te overleggen.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat genoemde processtukken tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren in de nu voorliggende procedures, die gaan over de vraag of aanspraak bestaat op terugbetaling. Het gaat hier immers over de vraag of aanspraak bestaat op terugbetaling om redenen van billijkheid en niet over de wettelijke verschuldigdheid. Eiseres heeft niet voldoende gemotiveerd gesteld dat voornoemde stukken van enig belang kunnen zijn (geweest) voor de besluitvorming in de zaken betreffende de (weigering van) terugbetaling. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding gevolgen te verbinden aan het niet overleggen van genoemde stukken (vergelijk de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 21 december 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4287).
15.
De douaneschuld waarvan terugbetaling wordt verzocht is ontstaan in de periode 10 augustus 2011 tot en met 20 november 2012.Op belastbare feiten die zich voor het van toepassing worden van het DWU op 1 mei 2016 hebben voorgedaan, zijn in het algemeen de materiële voorschriften van het CDW van toepassing, terwijl doorgaans de procedurevoorschriften van het DWU van toepassing zijn.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) van 7 september 1999, C-61/98, ECLI:EU:C:1999:393, punt 22 en 23, leidt de rechtbank af dat de wettelijke bepalingen inzake terugbetaling - voor zover voor de beslechting van het onderwerpelijke geschil van belang - materiële voorschriften zijn, zodat het CDW van toepassing is en niet het DWU.
16. Artikel 239, eerste lid, CDW luidt als volgt:
“1. Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer kan ook worden overgegaan in de gevallen anders dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238
- welke volgens de procedure van het Comité worden vastgesteld;
- welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. De gevallen waarin op deze bepaling een beroep kan worden gedaan en de te dien einde toe te passen procedures, worden vastgesteld volgens de procedure van het Comité.
Aan de terugbetaling of kwijtschelding kunnen bijzonder voorwaarden worden verbonden.”
17. De mogelijkheid van terugbetaling om redenen van billijkheid is in het CDW opgenomen in artikel 239. Weliswaar wordt de term “billijkheid” in artikel 239 CDW niet genoemd, maar uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat dit artikel een algemene billijkheidsclausule inhoudt (vgl. bijvoorbeeld Hof van Justitie 29 juli 2019, C-89/17, Prénatal SA, ECLI:EU:C:2019:631, punt 37). Artikel 239 van het CDW voorziet in een recht op terugbetaling of kwijtschelding van douanerechten indien (1) sprake is van een bijzondere situatie en (2) geen sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid, noch van een frauduleuze handeling van de zijde van de belastingschuldige. Eveneens volgens vaste rechtspraak is het bestaan van een bijzondere situatie aangetoond wanneer uit de omstandigheden van het concrete geval volgt dat de belastingschuldige in een uitzonderlijke situatie verkeert vergeleken met de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten (vgl. Hof van Justitie 25 februari 1999, Trans-Ex-Import, C-86/97, punt 21 en 22, en 7 september 1999, De Haan Beheer BV, C-61/98, punt 52).
De aangevoerde gronden voor terugbetaling
18. Voor zover eiseres ter onderbouwing van haar verzoek om terugbetaling verwijst naar de gronden die zij aanvoerde tegen de rechtmatigheid van de navordering, zal de rechtbank deze buiten beschouwing laten. De rechtmatigheid van de utb’s staat immers met het oordeel van de Hoge Raad van 29 april 2022 vast. Het betoog dat van een vergissing van de douaneautoriteiten in de zin van artikel 220, tweede lid, letter b, van het CDW sprake is, behoeft dus geen bespreking.
19. Eiseres voert twee bijzondere omstandigheden aan op grond waarvan om redenen van billijkheid tot terugbetaling zou moeten worden overgegaan. Ten eerste heeft verweerder bewust geen mededeling aan eiseres gedaan over bekende onregelmatigheden bij de invoer van aluminium wielen. Al meerdere jaren voordat het resultaat van het OLAF onderzoek is gepubliceerd en kenbaar is gemaakt voor marktdeelnemers vonden oorsprongsonregelmatigheden plaats in [plaats] (Maleisië) met Form A’s. Vanwege dit jarenlange wachten is eiseres niet meer in staat om tegenbewijs te vergaren. Ten tweede is het niet redelijk en billijk is om de aangiften niet te wijzigen.
Bekendmaken van onregelmatigheden
20. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat verweerder tekort is geschoten in het tijdig bekendmaken van de onregelmatigheden met de oorsprongscertificaten en ten onrechte heeft nagelaten haar tijdig te waarschuwen voor navorderingsprocedures en dat dit omstandigheden zouden opleveren, waardoor eiseres in een uitzonderlijke situatie is komen te verkeren in vergelijking met andere bedrijven die dezelfde activiteiten uitoefenen als eiseres.
21. Nog daargelaten dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat de douaneautoriteiten die op de hoogte zijn van mogelijke fraude niet verplicht zijn eiseres te waarschuwen, is tussen de periode van aanvang van het onderzoek door OLAF in maart 2012, althans het ter beschikking komen van informatie op basis van dat onderzoek in 2013 en 2014 en de eerste utb (juli 2014) naar het oordeel van de rechtbank geen onredelijk lange termijn verstreken. Verder valt aan verweerder met betrekking tot de utb’s waarop de verzoeken betrekking hebben ook in een later stadium van de besluitvorming geen verwijt van te traag handelen te maken, laat staan een vertraging die kwalificeert als uitzonderlijk. Immers, op 24 juni 2014 waren, met het ter beschikking komen van het missierapport de eerste bewijsstukken uit de OLAF onderzoeken beschikbaar en op 17 juli 2014 heeft verweerder eiseres voor het eerst geïnformeerd over het voornemen tot het verzenden van een uitnodiging tot betaling en zijn daarbij de eerste onderzoekbescheiden toegestuurd. De utb’s, waarop de verzoeken tot terugbetaling betrekking hebben, zijn van 6 maart 2015,
8 april 2015 en 29 mei 2015. Eiseres heeft bij brieven van 11 maart 2015, 13 april 2015 en
5 juni 2015 verzoeken om terugbetaling gedaan. Zij heeft deze verzoeken dus snel na uitreiking van de utb’s gedaan, en kon vanaf dat moment haar bewijspositie en rechtspositie veilig stellen. Dat het vervolgens tot april 2022 heeft geduurd voordat de utb’s in rechte vaststonden, hangt samen met de lange duur van de rechtsbeschermingsprocedure maar maakt niet dat het eiseres onmogelijk werd gemaakt om bewijs te vergaren over een eventuele uitzonderlijke positie van haar, die zou nopen tot terugbetaling.
Wijzigen van de aangiften22. In de uitspraak in zaak HAA 23/3913 zal de rechtbank ingaan op het betoog dat het niet redelijk en billijk is om de aangiften niet te wijzigen. De rechtbank ziet geen aanleiding om dit betoog te plaatsen in het licht van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 239 van het CDW.
Geen verwijt van kennelijke nalatigheid?23. Dat er al meerdere jaren oorsprongsonregelmatigheden plaatsvonden in [plaats] (Maleisië) met Form A’s voordat het resultaat van het OLAF onderzoek is gepubliceerd en kenbaar is gemaakt voor marktdeelnemers, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van een bijzondere situatie. Immers, deze situatie is voor eiseres niet anders dan voor andere marktdeelnemers die ten tijde van onderhavige periode contractuele relaties aangingen met betrekking tot het verkrijgen van aluminium wielen. Uit rechtspraak van het Hof van Justitie en de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2015:858) volgt, dat marktdeelnemers met betrekking tot die contractuele relaties de nodige voorzorgsmaatregelen dienen te nemen om zich tegen de risico’s van een navorderingsprocedure te beschermen. Ook eiseres had ten tijde van het handelen met de betreffende exporteurs naar het oordeel van de rechtbank rekening moeten houden met dergelijke risico’s. De definitieve antidumpingmaatregelen dateren immers uit 2010. De nadelige gevolgen van de incorrecte handelwijze door contractpartners van eiseres behoren tot het beroeps- en handelsrisico van eiseres. Ook het risico dat documenten die gebruikt worden voor het verkrijgen van een preferentieel tarief achteraf vals of niet geldig blijken, behoort tot het beroeps- en handelsrisico van de preferentievrager. Van een bijzondere omstandigheid is dan ook geen sprake
24. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank van oordeel is dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 239 van het CDW. Het is de rechtbank niet gebleken dat de in het verzoek aangevoerde omstandigheden in aanmerking komen voor toepassing van een andere wettelijke grondslag voor terugbetaling dan door eiseres genoemd (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1343 en de uitspraak van deze rechtbank van 21 februari 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:4922). De beroepen zullen ongegrond worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
25. Eiseres heeft gevraagd om toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de zaken over de uitnodigingen tot betaling moeten worden behandeld. De rechtbank volgt eiseres niet in het standpunt dat de duur van de procedures over de utb’s onderdeel dient te zijn van de redelijke termijn in onderhavige procedures. Indien eiseres immateriële schadevergoeding had willen verzoeken in de procedures over de utb’s had zij dat in de betreffende procedures naar voren dienen te brengen. In onderhavige zaken zal door de rechtbank slechts worden geoordeeld over de duur van de procedures met betrekking tot de verzoeken tot terugbetaling van eiseres.
26. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist.
Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
27. Voorts betreft het hier drie procedures van één eiseres met betrekking tot hetzelfde onderwerp, welke procedures gezamenlijk zijn behandeld, zodat de rechtbank immateriële schadevergoeding zal toekennen voor de drie zaken gezamenlijk.
28. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan met het indienen van het bezwaarschrift. In onderhavige zaken is het beroepschrift van eiseres op 14 februari 2018 doorgezonden aan verweerder om als bezwaarschrift af te doen, maar is de betreffende bezwaarprocedure op grond van artikel 121, derde lid, van het DWU (een procedurevoorschrift) geschorst tot in ieder geval 25 mei 2018, de brief waarmee bekend werd dat eiseres niet in hoger beroep ging tegen het oordeel van de rechtbank dat verweerder reeds een beslissing had genomen op de verzoeken tot terugbetaling. Omdat niet gesteld of gebleken is op welke datum verweerder deze brief heeft ontvangen zal de rechtbank uitgaan van ontvangst daarvan door verweerder op 26 mei 2018. De redelijke termijn is derhalve aangevangen op 26 mei 2018 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank 27 maart 2024. Er is een tijdsverloop van afgerond 71 maanden. De redelijke termijn is derhalve in beginsel met 47 maanden overschreden.
29. De uitspraak op bezwaar van verweerder is van 15 augustus 2018. Tussen 26 mei 2018 en 15 augustus 2018 zit een periode van nog geen drie maanden. In de bezwaarfase is dus geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
30. De rechtbank is voorts van oordeel dat mede gelet op artikel 121, derde lid, van het DWU sprake is van bijzondere omstandigheden die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. Op de zitting van 27 oktober 2020 is het onderzoek naar de verzoeken om terugbetaling met instemming van partijen ter zitting geschorst en zijn de zaken aangehouden, welke situatie na het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2022 op expliciet verzoek van eiseres heeft voortgeduurd in afwachting van door haar in te dienen verzoeken tot herziening van de aangiften waarop de onderhavige verzoeken tot terugbetaling betrekking hebben en een eventuele daaruit voorvloeiende procedure. Bij brief van 13 april 2023 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres tegen afwijzing van haar verzoek om herziening als rechtstreeks beroep aan de rechtbank doorgezonden. Dit is de dag waarop de behandeltermijn in de nu ter beoordeling voorliggende beroepen weer start. De periode van 27 oktober 2020 tot en met 13 april 2023 (29 maanden) draagt dus niet bij aan overschrijding van de redelijke termijn. Gelet daarop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van overschrijding daarvan met afgerond 18 maanden, hetgeen resulteert in een toekenning van een door de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) te betalen bedrag van € 1.500 immateriële schadevergoeding.
Proceskosten
31. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op afgerond € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25, nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiseres geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526). De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) moet de proceskosten betalen en het griffierecht van eiseres vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiseres van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 1.500;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 218,75; en
- draagt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht van € 338 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kleij, voorzitter, mr. dr. C.A. Schreuder en
mr. drs. C.M. van Wechem, leden, in aanwezigheid van E. Hoekman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2024.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep