4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
Beoordeling van het geschil
(…)
Terugbetaling van de douanerechten
15. Op het onderhavige geschil is artikel 116 in samenhang met artikel 120 van het Douanewetboek van de Unie (DWU) van toepassing, omdat het primaire besluit dateert van 12 januari 2017.
Artikel 116 van het DWU luidt – voor zover van belang – als volgt:
“Algemene bepalingen
1. Onder de bij deze afdeling vastgestelde voorwaarden wordt overgegaan tot terugbetaling of kwijtschelding van bedragen aan invoer- of uitvoerrechten, om elk van de volgende redenen:
Artikel 120 van het DWU luidt als volgt:
“Billijkheid
1. In andere dan de in artikel 116, lid 1, tweede alinea, en de artikelen 117, 118 en 119 bedoelde gevallen wordt een bedrag aan invoer- of uitvoerrechten om redenen van billijkheid terugbetaald of kwijtgescholden indien een douaneschuld is ontstaan in bijzondere omstandigheden waarin de schuldenaar geen bedrog heeft gepleegd noch kennelijk nalatig is geweest.
2. De bijzondere omstandigheden bedoeld in lid 1 worden geacht te bestaan indien uit de omstandigheden van de zaak blijkt dat de schuldenaar zich in een uitzonderlijke situatie bevindt ten opzichte van andere deelnemers die dezelfde activiteit uitoefenen, en indien de schuldenaar in afwezigheid van dergelijke omstandigheden niet het nadeel zou hebben geleden door de inning van het bedrag aan in- of uitvoerrechten.”
16. Voor terugbetaling op de voet van artikel 120 van het DWU is vereist dat de douaneschuld is ontstaan in bijzondere omstandigheden waarin de schuldenaar geen bedrog heeft gepleegd noch kennelijk nalatig is geweest. Volgens vaste rechtspraak, die ziet op artikel 239 van het CDW, maar die naar het oordeel van de rechtbank ook van toepassing is op artikel 120 van het DWU, zijn dit cumulatieve voorwaarden (vgl. het arrest van het HvJ van 13 november 1984, Van Gend & Loos en Bosman, gevoegde zaken 98/83 en 230/83, Jurispr. blz. 3763 en HvJ 26 november 1998, Covita, C-370/96, Jurispr. blz. I-7711, punt 29).
17. Eiseressen voeren met betrekking tot de bijzondere omstandigheden het volgende aan. Uit jurisprudentie en diverse REC- en REM-beschikkingen van de EC blijkt dat in de jaren 1991-1999, 2002-2003 en 2007-2010 doorlopend onregelmatigheden hebben plaatsgevonden met oorsprongscertificaten waarvoor het Export Promotion Bureau (hierna: EPB) in Bangladesh verantwoordelijk is. De Bengalese autoriteiten hebben controles achterwege gelaten, hielden geen register bij en hielden zich niet aan de afspraken. Hierdoor is de afgifte van bescheiden die later vals (b)lijken te zijn, indirect gefaciliteerd. Het stelsel van afgifte van formulieren is in de loop der jaren niet of nauwelijks verbeterd. OLAF en de EC zijn hier al vele jaren mee bekend. Desondanks heeft de EC verzuimd maatregelen te nemen, zoals het door de Bengalese autoriteiten laten opzetten van een elektronisch register. Het EPB als bevoegde autoriteit maar ook de EC die de afspraken heeft gemaakt met het EPB in Bangladesh schiet dus ruimschoots tekort. Voorts heeft verweerder in de zaken van eiseressen zowel tijdens het aangifteproces, als achteraf, nauwelijks controles uitgevoerd, terwijl verweerder wist dat Bangladesh en het EPB geen betrouwbare partijen waren en dat alle preferentiële goederenstromen uit Bangladesh fraudegevoelig zijn. Door medewerkers van het EPB wordt fraude gepleegd met stempels en handtekeningen van medewerkers van het EPB, in het bijzonder door of op naam van dhr. [naam 2] . Deze naam komt telkens terug en de handelwijze is steeds hetzelfde. Dit volgt uit Annex 4 van het OLAF-rapport. De fraude gaat zo ver dat de EC en lidstaten correspondentie ontvangen van het EPB die niet van het EPB afkomstig is. Dit is geen normaal handelsrisico dat op eiseressen kan worden afgewenteld.
18. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een bijzondere situatie waardoor eiseressen in een uitzonderlijke situatie zijn komen te verkeren in vergelijking met andere bedrijven die dezelfde activiteit uitoefenen, zodat de betaling van de wettelijk verschuldigde rechten als een onderdeel van het normale handelsrisico van haar onderneming moet worden beschouwd. De aangever is zowel verantwoordelijk voor de betaling van de rechten bij invoer als voor de juistheid van de documenten die zij aan de douaneautoriteiten voorlegt. De nadelige gevolgen van de incorrecte handelwijze van haar contractpartners behoeven niet door de Unie te worden gedragen. Verweerder ziet geen bijzondere omstandigheid in het handelen van de bevoegde autoriteiten van Bangladesh, de Douane of de EC. Het EPB valt niets te verwijten omdat zij geen enkele bemoeienis heeft gehad met de bij de invoer overgelegde valse Form A’s. De Nederlandse Douane valt evenmin iets te verwijten omdat het Gerechtshof op 2 mei 2013 heeft vastgesteld dat de stelling dat met betrekking tot eiseressen sprake is van ‘stilzitten’ van de inspecteur, feitelijke grondslag mist. Verweerder ziet voorts niet in wat enig handelen van de EC had kunnen toevoegen om deze fraude te voorkomen.
19. In het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:858) heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 2.4.3 het volgende overwogen: “Het Hof van Justitie heeft met betrekking tot het gebruik van certificaten van oorsprong herhaaldelijk geoordeeld dat de marktdeelnemers in het kader van hun contractuele relaties de nodige voorzorgen dienen te nemen om zich tegen de risico’s van een procedure tot navordering te beschermen. De Unie kan, aldus het Hof van Justitie, niet de schadelijke gevolgen van het onbehoorlijk handelen van de leveranciers van de importeurs dragen, maar dat moet in een dergelijk geval de belastingschuldige doen. Een voorzichtige marktdeelnemer die op de hoogte is van de regeling moet bij zijn evaluatie van de voordelen die de handel in voor preferentiële tarieven in aanmerking komende goederen hem kan opleveren, rekening houden met de risico’s die inherent zijn aan de door hem verkende markt en moet deze als een van de normale schaduwzijden van de handel aanvaarden (zie onder meer HvJ 17 juli 1997, Pascoal & Filhos, C-97/95, ECLI:EU:C:1997:370, punten 59 en 60, HvJ 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C-153/94 en C-204/94, ECLI:EU:C:1996:198, beschikking van 9 december 1999, CPL Imperial 2 en Unifrigo/Commissie, C299/98 P, ECLI:EU:C:1999:598, punten 37 en 38, het eerder aangehaalde arrest Beemsterboer Coldstore Services, punt 41, en HvJ 8 november 2012, Lagura Vermögensverwaltung GmbH, C-438/11, ECLI:EU:C:2012:703, punten 30 tot en met 33).”
20. Met het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2014 is komen vast te staan dat de bij de invoeraangiften overgelegde Form A’s op grond waarvan de utb's van 23 oktober 2009 zijn opgelegd, vals zijn omdat deze niet door de bevoegde autoriteiten zijn afgegeven. Het feit dat er al vele jaren fraude plaatsvindt in Bangladesh met Form A’s, maakt niet dat sprake is van een bijzondere situatie. Immers, deze situatie is voor eiseressen niet anders dan voor andere marktdeelnemers die ten tijde van belang contractuele relaties aangingen met textielbedrijven in Bangladesh. Zoals uit de hiervoor genoemde rechtspraak van het HvJ volgt, dienen deze marktdeelnemers met betrekking tot die contractuele relaties de nodige voorzorgsmaatregelen te nemen om zich tegen de risico’s van een navorderingsprocedure te beschermen. Ook eiseressen hadden ten tijde van het handelen met de betreffende exporteurs naar het oordeel van de rechtbank rekening moeten houden met dergelijke risico’s en zich daartegen bijvoorbeeld contractueel kunnen beschermen. De nadelige gevolgen van de incorrecte handelwijze van deze contractpartners van eiseressen behoren tot het beroeps- en handelsrisico van eiseressen en hoeven niet door de EU te worden gedragen. Dat de fraude zo ver zou zijn gegaan dat dit niet meer kan worden gezien als een normaal handelsrisico dat op eiseressen kan worden afgewenteld, volgt de rechtbank niet. Met name het risico dat documenten die gebruikt worden voor het verkrijgen van een preferentieel tarief achteraf vals of niet geldig blijken, behoort tot het beroeps- en handelsrisico van de preferentievrager. Eiseressen kunnen trachten de schade te verhalen op de ondernemingen die aan de fraude met de documenten hebben deelgenomen. Ook de omstandigheden die eiseressen hebben aangevoerd, namelijk dat het EPB en de EC tekort zijn geschoten in het tegengaan van de onregelmatigheden met de oorsprongscertificaten, zijn geen omstandigheden waardoor eiseressen in een uitzonderlijke situatie zijn komen te verkeren in vergelijking met andere bedrijven die dezelfde activiteiten uitoefenen als eiseressen. Niet is gebleken dat het EPB of de EC in de zaken van eiseressen een specifieke rol heeft gespeeld. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat de Nederlandse Douane met betrekking tot de zaken van eiseressen geen verwijt valt te maken. Immers, zoals het Gerechtshof in de reeds genoemde uitspraak van 2 mei 2013 (rechtsoverwegingen 5.18 en 5.19) heeft geoordeeld mist de stelling dat sprake is van ‘stilzitten’ van verweerder feitelijke grondslag Voor verweerder was niet zichtbaar dat de Form A’s vals waren omdat deze waren voorzien van valse stempels.
21. De rechtbank concludeert dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond van artikel 120 van het DWU. Nu reeds aan deze voorwaarde voor terugbetaling niet is voldaan, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de voorwaarde dat de schuldenaar geen bedrog heeft gepleegd noch kennelijk nalatig is geweest.
De beroepsgrond kan daarom niet slagen.
22. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”