In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende douanerechten. De belanghebbende, een Duitse GmbH, had tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam beroep in cassatie ingesteld. De zaak betrof de navordering van douanerechten op basis van de stelling dat de certificaten van oorsprong uit Bangladesh ongeldig waren vanwege fraude. De belanghebbende had in de periode van 29 november 2006 tot en met 29 januari 2008 49 aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van kleding, waarbij zij een certificaat van oorsprong had overgelegd. De douane had de goederen vrijgegeven op basis van een preferentieel tarief, zonder de certificaten te verifiëren.
Het Hof had geoordeeld dat de uitnodigingen tot betaling rechtsgeldig waren vastgesteld door bevoegde ambtenaren en dat de afgifte van de certificaten van oorsprong geen vergissing was van de autoriteiten in Bangladesh. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de Inspecteur geen vergissing had gemaakt in de zin van artikel 220, lid 2, van het Communautair douanewetboek (CDW). De Hoge Raad benadrukte dat de belanghebbende niet kon vertrouwen op de geldigheid van de certificaten, gezien de eerdere vaststellingen van fraude bij de afgifte van dergelijke certificaten in Bangladesh.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de belanghebbende de risico's van de handel in goederen met een onduidelijke oorsprong had moeten onderkennen. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van douanerechten en de verantwoordelijkheden van importeurs bij het indienen van douaneaangiften, vooral in gevallen waar certificaten van oorsprong betrokken zijn.