ECLI:NL:RBNHO:2021:2904

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 april 2021
Publicatiedatum
8 april 2021
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4813
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douanerechtelijke vergunning en uitnodiging tot betaling; geschil over douaneschuld en rente op achterstallen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 1 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. Eiseres, [X] B.V., had een vergunning aangevraagd voor het plaatsen van goederen onder een douaneregeling, maar ontving op 29 december 2017 een uitnodiging tot betaling (UTB) van douanerechten en rente op achterstallen. De UTB werd gehandhaafd na een bezwaarprocedure, waarop eiseres beroep instelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 een vergunning had voor het plaatsen van een bepaalde hoeveelheid kabeljauw, maar dat deze hoeveelheid niet was overschreden. De rechtbank oordeelde dat de UTB niet in stand kon blijven, omdat verweerder geen andere gronden had aangevoerd voor het ontstaan van de douaneschuld. Daarnaast werd de rente op achterstallen niet terecht in rekening gebracht. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de UTB en de uitspraak op bezwaar, en veroordeelde verweerder tot betaling van proceskosten en immateriële schade aan eiseres. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden en kende een schadevergoeding toe.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/4813

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 1 april 2021 in de zaak tussen

[X] B.V., gevestigd te [Z] , eiseres

(gemachtigden: mr. B.J.B. Boersma RB en mr. L. Hoekstra),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Eindhoven, verweerder

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 29 december 2017 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt ten bedrage van € [$] aan douanerechten op industriële producten en € [$] aan rente op achterstallen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de utb gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2020 te Alkmaar.
Namens eiseres zijn verschenen gemachtigden voornoemd. Namens verweerders zijn verschenen mr. [A] (Eindhoven), mr. [B] (Arnhem/Nijmegen), mr. [C] (Groningen) en mr. [D] (Groningen).
De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaak HAA 19/4605 van eiseres en met de zaken HAA 17/5451 van [E] B.V., HAA 17/5661 van [F] B.V., HAA 17/5662 van [G] B.V. en HAA 19/1092 van [H] B.V.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres exploiteert een groothandel in voedings- en genotmiddelen. Eiseres importeert en distribueert een breed assortiment aan vissoorten.
2. Op 17 december 2012 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een vergunning bijzondere bestemming (hierna: de vergunning). In het aanvraagformulier is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
6 Geldigheidsduur van de vergunning
6a Ingangsdatum 01-01-2013
6b Vervaldatum (niet ingevuld, rb)
7 Onder de douaneregeling te plaatsen goederen
GN-code Omschrijving Hoeveelheid Waarde
0304719010 Kabeljauw Gadus Morhua 800000 4000000
(…)”
3. Naar aanleiding van de aanvraag van de vergunning heeft verweerder een initieel onderzoek ingesteld. In het controlerapport van 1 mei 2013 is - voor zover van belang - vermeld:
“(…)
2.5
Douane-activiteiten
Tot op heden kent [X] geen autonome douane-activiteiten. Het in het vrije verkeer van de EU brengen van de kabeljauw gebeurt met behulp van douane-agenten (…). Omdat bij invoer gebruik wordt gemaakt van douane-agenten heeft [X] geen zekerheid bij de Douane gesteld.
5.3
Contingent
(…)
De aanvraag van [X] bedraagt [#] kg en heeft (uitgaande van een terugwerkende kracht ingangsdatum van 1 januari 2013) voor 2013 betrekking op één kalenderjaar. Het overschrijden van deze hoeveelheid heeft geen invloed op de geldigheid van de vergunning en/of de toepassing van het preferentiële tarief. Wel dient de Douane van de overschrijding in kennis te worden gesteld.
(…)”
4. Op 14 juni 2013 is aan eiseres met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 de vergunning verleend. In de vergunning is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
6. Geldigheidsduur van de vergunning
a. Ingangsdatum1 januari 2013
b. Vervaldatum31 december 2015
7 Goederen die onder de douaneregeling mogen worden geplaatst
GN-code0304.7190.10
OmschrijvingBevroren filets van kabeljauw van de soort Gadus morhua”
Hoeveelheid[#] kg.
Waarde€ [$] ,--
(…)”
5. Op 20 maart 2014 heeft eiseres een verzoek ingediend tot wijziging van de verleende vergunning. In dit verzoek is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
7 Onder de douaneregeling te plaatsen goederen
GN-code Omschrijving Hoeveelheid Waarde
0304719010 Kabeljauw Gadus Morhua [#] [$]
0304750010 Alaska Koolvis Theragra Chalcogramma [#]
(…)”
6. Op 27 maart 2014 heeft verweerder de vergunning gewijzigd. In de gewijzigde vergunning is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
6. Geldigheidsduur van de vergunning
a. ingangsdatum1 januari 2013 (Versie 27 maart 2014)
b. Vervaldatum31 december 2015
7 Goederen die onder de douaneregeling mogen worden geplaatst
GN-code1) 0304.7190.10
2) 0304.7500.10
Omschrijving1) Bevroren fiets van kabeljauw van de soort “Gadus morhua”
2) Alaska Koolvis Theragra Chalcogramma
Hoeveelheid1) [#] kg.
2) [#] kg
Waarde1) € [$] ,--
2) € [$] ,--
(…)”
7. Op 29 december 2017 is op grond van artikel 204, eerste lid, aanhef en onder b, van het CDW de onderhavige utb uitgereikt. In deze utb is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Aanleiding
(…)
In de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 heeft [I] B.V. als direct vertegenwoordiger van [X] B.V. 112 aangiften ingediend voor het plaatsen van goederen onder de douaneregeling “in het vrije verkeer brengen met bijzondere bestemming” (zie bijlage 1). Hierbij merk ik op dat in 21 van de 112 aangiften een andere goederencode is vermeld dan goederencode 0304 7190 10, namelijk 0304 7110 10. In haar brief van 10 november 2017 geeft [I] B.V. aan dat goederencode 0304 7110 10 niet juist is en dat feitelijk kabeljauw van de soort Gadus morhua is ingevoerd. In haar brief van 10 november 2017 verzoekt ze ook om op
grond van artikel 173, derde lid, DWU de goederencode te wijzigen in 0304 7190 10. Op dit verzoek is nog niet beslist. Voor de berekening van de totale douaneschuld en de motivering van de UTB neem ik als uitgangspunt dat “bevroren filets van kabeljauw van de soort Gadus morhua” zijn ingevoerd in plaats van “bevroren filets van kabeljauw van de soort ‘Gadus macrocephalus”. Met de 112 aangiften is in totaal [#] kilo ingevoerd met een douanewaarde van € [$] . Deze hoeveelheden en waarden zijn als volgt over de jaren aangegeven:
Jaar Hoeveelheid (kg) Waarde
2013 [#] € [$]
2014 [#] € [$]
2015
[#] € [$]
[#] € [$]

Overschrijding hoeveelheden

De douane heeft een vergunning verleend voor het plaatsen van een hoeveelheid van [$] kilo bevroren filets van kabeljauw van de soort Gadus morhua met goederencode 0304 7190 10. Met de aanvaarding van de aangifte met nummer [##] op 5 september 2014 is deze hoeveelheid overschreden met [#] kilo (zie nummer 67 van bijlage 1 bij deze UTB). Vanaf 5 september 2014 is de vergunde hoeveelheid dus overschreden en is er is geen vergunning meer aanwezig voor het plaatsen van bevroren filets van kabeljauw van de soort Gadus morhua met goederencode 0304 7190 10 onder de douaneregeling “in het vrije verkeer brengen met bijzondere bestemming”.
In het jaar 2015 is in totaal voor [#] kg bevroren filets van kabeljauw van de soort Gadus morhua met goederencode 0304 7190 10 ingevoerd terwijl hiervoor geen vergunning was. De totale douanewaarde van deze hoeveelheid bedraagt € [$] . Het normale tarief aan douanerechten is 7,5%. De berekende douanerechten bedragen € [$] . Voor een specificatie hiervan verwijs ik u naar de nummers 70 tot en met 112 van bijlage 1 bij deze UTB.

Geschil8. In geschil is of de utb terecht en tot het juiste bedrag is uitgereikt. Meer in het bijzonder is in geschil:

- of sprake is van een schending van de voorwaarden van de vergunning;
- of een douaneschuld is ontstaan en zo ja op welke grondslag;
- of artikel 212bis van het CDW van toepassing is;
- of de voorwaarden van artikel 220, tweede lid, aanhef en sub b, van het CDW zijn vervuld;
- of de douaneschuld tenietgaat op grond van artikel 124 van het DWU respectievelijk niet is ontstaan op grond van artikel 859 van het UCDW;
- of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden; en
- of de rente op achterstallen terecht en op juiste wijze is berekend.
9. Eiseres stelt primair dat er geen sprake is van een schending van de voorwaarden van de vergunning. Eiseres kan de in haar vergunning vermelde hoeveelheden niet overschrijden, omdat de in de vergunning vermelde hoeveelheden niet als maximale hoeveelheden kunnen worden gelezen. Eiseres meent dat de hoeveelheden te verwerken vis slechts worden beperkt door de actuele ruimte binnen de geldende contingenten. Subsidiair stelt zij dat als de hoeveelheden in de vergunning al maximale hoeveelheden zijn, deze hoeveelheden dan per maand, of hooguit per jaar gelden. Eiseres stelt dat zij op basis van haar vergunning jaarlijks een hoeveelheid van [$] kg kabeljauw van GN-code 0304 7190 mocht verwerken en zij deze hoeveelheid per jaar niet heeft overschreden.
Voorts stelt eiseres dat als de kabeljauw wegens een hoeveelheidsoverschrijding niet onder de regeling bijzondere bestemmingen gebracht had mogen worden, de douaneschuld is ontstaan op grond van artikel 201 van het CDW. Nu de uitnodiging tot betaling is opgelegd op grond van artikel 204 van het CDW kan deze hierdoor niet in stand blijven.
De utb kan voorts niet in stand blijven, omdat op grond van artikel 212bis van het CDW voor de kabeljauw een gunstige tariefbehandeling krachtens artikel 21 van het CDW gold die ook van toepassing is wanneer een douaneschuld is ontstaan op grond van artikel 204 van het CDW.
Eiseres stelt verder dat de utb niet in stand kan blijven omdat sprake is van een vergissing in de zin van artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW, omdat verweerder in het verleden geen gevolgen verbond aan overschrijding van vergunningen.
De douaneschuld moet worden kwijtgescholden in de zin van artikel 120 van het DWU, omdat verweerder geen landelijk uniform beleid hanteerde, onvoldoende vooraf heeft duidelijk gemaakt dat zij vergunningen strenger dan voorheen zou gaan controleren en de financiële belangen van de EU niet zijn geraakt.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de douaneschuld teniet is gegaan in de zin van artikel 124 van het DWU, omdat het eventuele verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven.
Voorts stelt eiseres dat de utb niet in stand kan blijven, omdat deze is uitgereikt in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. Onduidelijkheden in vergunningen worden in andere douaneregio’s uitgelegd in het voordeel van vergunninghouders en dat hoort ook voor eiseres te gelden.
Eiseres stelt voorts dat rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het DWU uitsluitend kan worden berekend over douaneschulden die zijn ontstaan vanaf 1 mei 2016. Verweerder brengt ten onrechte vanaf 1 mei 2016 rente op achterstallen in rekening voor douaneschulden die zijn ontstaan vóór 1 mei 2016. Verweerder heeft in zijn voornemen tot het vaststellen van de utb niet het bedrag en de berekening van de rente op achterstallen opgenomen, zodat op dit punt het verdedigingsbeginsel is geschonden.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de utb. Voorts verzoekt eiseres om veroordeling van verweerder tot een integrale proceskostenvergoeding en om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vergunning niet is verleend voor een jaarlijkse hoeveelheid van [$] kg, maar voor een totale hoeveelheid van [$] kg voor de hele looptijd van de vergunning, te weten van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015. Hiervan uitgaande heeft eiseres de hoeveelheid uit haar vergunning overschreden met een hoeveelheid van [#] kg. Voor deze hoeveelheid kabeljauw is een douaneschuld ontstaan op grond van artikel 204, eerste lid, aanhef en onder b, van het CDW, omdat eiseres meer goederen onder haar vergunning heeft gebracht dan waarvoor deze was verleend.
Verweerder voert tevens aan dat artikel 212bis van het CDW niet kan worden toegepast, omdat de kabeljauw met een bijzondere bestemming in het vrije verkeer is gebracht zonder een daartoe vereiste vergunning.
Voorts voert verweerder aan dat de artikelen 119 en 120 van het DWU de mogelijkheid bieden een verzoek om terugbetaling wegens een vergissing van de douaneautoriteiten respectievelijk wegens bijzondere omstandigheden in te dienen maar dit kan enkel door het indienen van een separaat verzoek en dit kan niet worden beoordeeld in de bezwaarprocedure tegen de utb. Van een actieve gedraging van verweerder jegens eiseres, bijvoorbeeld in de afhandeling van de aangiften, in de vergunning of in de vergunningen van derden, is geen sprake, zodat artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW niet van toepassing is. Voorts kunnen nationale algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet worden getoetst in een zaak over de navordering van douanerechten.
Verder stelt verweerder dat de douaneschuld niet teniet is gegaan, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 124, eerste lid, onder h, van het DWU en, voor zover de douaneschuld is ontstaan onder het CDW, een situatie als de onderhavige niet is opgenomen in de limitatieve opsomming van artikel 859 van de UCDW. De formaliteiten die nodig zouden zijn om de situatie van de goederen te regulariseren kunnen niet worden vervuld, omdat de vergunde hoeveelheid kabeljauw was uitgeput en eiseres geen kabeljauw meer onder haar vergunning kon brengen.
Tot slot voert verweerder aan dat rente op achterstallen voor douaneschulden die zijn ontstaan vóór 1 mei 2016 is berekend vanaf 1 mei 2016 en niet over de periode daarvoor. Dit is conform de wettelijke bepalingen over deze rente.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
11. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
12. In de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 gold op grond van Verordening (EU) nr. 1220/2012 een contingent voor kabeljauw van GN-code 0304 7190, bestemd om te worden verwerkt, met een jaarlijks volume van 30.000 ton. De rechten bij invoer voor deze kabeljauw werden in deze periode geschorst. In voetnoot 2 bij de beschrijving van de goederen waarop het contingent van toepassing is, is bepaald dat het contingent afhankelijk is van de in de artikelen 291 tot en met 300 van de UCDW bepaalde voorwaarden. Dit betreft de voorwaarden voor het toepassen van een nulrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming van goederen. Dergelijke goederen bevinden zich op grond van artikel 82 van het CDW in het vrije verkeer onder douanetoezicht totdat zij hun bestemming hebben gevolgd. Artikel 292 van de UCDW bepaalt vervolgens dat de toekenning van het nulrecht afhankelijk is van een schriftelijke vergunning. Deze vergunning wordt afgegeven overeenkomstig het model in bijlage 67 bij de UCDW. Volgens dat model worden van de goederen die onder de douaneregeling in het vrije verkeer brengen met een bijzondere bestemming mogen worden geplaatst, de GN-code, de omschrijving, de hoeveelheid en de waarde in de vergunning opgenomen.
13. Uit bovenstaande bepalingen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat slechts voor de hoeveelheden kabeljauw waarvoor een vergunning bijzondere bestemmingen is afgegeven de rechten bij invoer kunnen worden geschorst in het kader van eerdergenoemd contingent.
14. In de onder 4 genoemde vergunning is opgenomen dat aan eiseres een vergunning bijzondere bestemming is verleend voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 waarbij [#] kilogram ‘bevroren filets van kabeljauw van de soort Gadus morhua’ onder die vergunning geplaatst mocht worden. Uit deze tekst van de vergunning volgt in beginsel dat dit de totale hoeveelheid betreft die gedurende de looptijd van de vergunning daaronder mocht worden geplaatst. Echter uit de onder 2 vermelde
vergunningaanvraag en het daaropvolgende initiële onderzoek kan worden afgeleid dat eiseres een aanvraag heeft gedaan voor [#] kg voor één jaar. In het onder 3 genoemde rapport van het initiële onderzoek is immers vermeld dat de aanvraag van eiseres [#] kg bedraagt en voor 2013 betrekking heeft op één kalenderjaar.
Uit voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de vergunning in redelijkheid niet anders kan worden begrepen dan dat eiseres gedurende de looptijd van deze vergunning (1 januari 2013 tot en met 31 december 2015) per jaar [#] kg (in maart 2014 na wijziging vergunning verhoogd naar [$] kg per jaar) mocht plaatsen. Uit de onderbouwing van de utb en de daarin genoemde hoeveelheden blijkt dat eiseres deze hoeveelheid per jaar niet heeft overschreden. Nu verweerder geen andere gronden heeft aangevoerd voor het ontstaan van de douaneschuld en het uitreiken van de utb, kan deze niet in stand blijven, zowel voor wat betreft de douaneschuld als voor de rente op achterstallen. Bij deze stand van zaken behoeven de overige standpunten van eiseres geen bespreking.
15. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schade
16. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de zaken moeten worden behandeld.
17. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie HR 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een bedrag van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
18. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan met het indienen van het bezwaarschrift. De redelijke termijn is aangevangen op 9 januari 2018 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank (1 april 2021). Dat is een tijdsverloop van afgerond 39 maanden. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijking van de redelijke termijn rechtvaardigen. In de bezwaarfase is door eiseres en verweerder wel gesproken over, maar niet overgegaan tot, opschorting van de behandeling van het bezwaar. De redelijke termijn is derhalve met 15 maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500. Nu de uitspraak op bezwaar dateert van 25 september 2018 is de redelijke termijn voor de bezwaarprocedure overschreden met afgerond 3 maanden. De redelijke termijn voor de beroepsprocedure is overschreden met afgerond 12 maanden. Verweerder zal worden veroordeeld tot betaling van € 300 (3/15 x € 1500), de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld tot betaling van € 1.200 (12/15 x € 1500).
Proceskosten
19. De rechtbank ziet aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Eiseres heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase.
20. Eiseres doet voor de berekening van de proceskostenvergoeding een beroep op artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Dit artikellid ziet, blijkens de wetgevingsgeschiedenis (TK 1999-2000, 27024, nr. 3, blz. 7.), op uitzonderlijke, schrijnende gevallen, waarbij strikte toepassing van het Besluit evident onrechtvaardig zou zijn. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, nr. 41.235, ECLI:NL:HR: 2007: BA2802 en herhaald in HR 6 februari 2009, 08/01915, ECLI:NL:HR:2009:BH1928) dan wel (HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975), indien verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank is van oordeel dat geen van de hiervoor in de arresten omschreven situaties zich voordoet.
21. Gelet hierop stelt de rechtbank de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.333 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de uitnodiging tot betaling;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.333;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 300;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.200;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Kleefmann, voorzitter, mr. M.C.A. Onderwater en mr. W.M.C. Schipper, leden, in aanwezigheid van mr. S. Plesman-Jalink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 april 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.