ECLI:NL:HR:2013:65

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 juni 2013
Publicatiedatum
5 juli 2013
Zaaknummer
12/01045
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over douanerechten en omzetbelasting bij extern communautair douanevervoer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende douanerechten en omzetbelasting. De belanghebbende, een B.V., was uitgenodigd tot betaling van douanerechten en omzetbelasting via aanslagbiljetten van 11 december 2009 en 5 januari 2010. Deze uitnodigingen volgden op eerdere uitspraken van de Inspecteur, die na bezwaar door de belanghebbende waren gehandhaafd. De Rechtbank te Haarlem had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigde. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Inspecteur niet gehouden was om door de belanghebbende omschreven stukken en informatie op te vragen en over te leggen. De zaak draaide om de vraag of de Inspecteur op grond van artikel 215 van het Communautair douanewetboek bevoegd was om douanerechten en omzetbelasting te heffen. Tevens was in geschil of de belanghebbende de gelegenheid moest krijgen om getuigenverklaringen aan te bieden ter ondersteuning van haar standpunt dat de onttrekking van goederen aan het douanetoezicht niet had plaatsgevonden in Nederland.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de Inspecteur bevoegd was om de verschuldigde douanerechten en omzetbelasting te heffen. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

28 juni 2013
nr. 12/01045
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 12 januari 2012, nrs. 11/00449 tot en met 11/00479, betreffende uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting.

1.Het geding in feitelijke instanties

Belanghebbende is bij aanslagbiljetten van 11 december 2009 en 5 januari 2010 uitgenodigd tot betaling van douanerechten en omzetbelasting. De uitnodigingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 10/2310 tot en met AWB 10/2340) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
In de periode van 18 maart 2008 tot en met 4 juni 2008 heeft belanghebbende als toegelaten afzender 31 douaneaangiften gedaan tot plaatsing van partijen verse knoflookbollen onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer. Het kantoor van vertrek is in alle gevallen douanekantoor [Q] (Nederland) en het douanekantoor van bestemming is gelegen in Roemenië, met uitzondering van één aangifte waarin een douanekantoor van bestemming in Polen is opgegeven.
3.1.2.
Nadat geen bericht van het douanekantoor van bestemming werd ontvangen van de regelmatige beëindiging van het douanevervoer, heeft de douane belanghebbende hiervan overeenkomstig artikel 365, lid 1 bis, van de Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek (tekst 2008; hierna: de UCDW) op de hoogte gesteld. Tevens is belanghebbende in de gelegenheid gesteld, wanneer zij het bewijs van de regelmatige beëindiging van het douanevervoer niet kan leveren, informatie te verschaffen opdat de douane een nasporingsprocedure kan inleiden. Op deze verzoeken heeft belanghebbende niet gereageerd.
3.1.3.
Bij de onderwerpelijke uitnodigingen tot betaling van 11 december 2009 en 5 januari 2010 zijn van belanghebbende ter zake van onttrekking aan het douanetoezicht van de knoflookbollen bedragen aan douanerechten en omzetbelasting geheven.
3.2.1.
Voor het Hof was – voor zover in cassatie van belang – in geschil of de Inspecteur op grond van artikel 215 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) bevoegd was douanerechten en omzetbelasting te heffen. In dat verband was mede in geschil of belanghebbende de gelegenheid moet worden geboden met getuigenverklaringen van haar opdrachtgever en de door deze ingeschakelde vervoerders aan te tonen dat de onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht niet heeft plaatsgevonden in Nederland.
3.2.2.
Voor het geval het Hof zou oordelen dat de Inspecteur op grond van artikel 215 van het CDW bevoegd was te heffen, was in geschil of de Inspecteur op grond van het bepaalde in artikel 239 van het CDW en gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 september 1999, C-61/98, De Haan Beheer B.V., Douanerechtspraak 1999/53 (hierna: het arrest De Haan), van heffing diende af zien. Daarbij was in geschil of in dit kader belanghebbende de gelegenheid moet krijgen om met getuigenverklaringen van medewerkers van de Fiscale Inlichtingen- en opsporingsdienst (hierna: FIOD) aan te tonen dat sprake is van een vergelijkbare situatie als in het arrest De Haan, alsmede of de Inspecteur gehouden is informatie op te vragen bij de FIOD op de voet van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
3.3.1.
Middel I betoogt dat het Hof in 4.4 van zijn uitspraak ten onrechte niet of onvoldoende heeft gemotiveerd zijn oordeel dat tussen partijen niet meer in geschil is dat de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
3.3.2.
De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat het hiervoor in 3.3.1 omschreven oordeel van het Hof moet worden gelezen in het licht van hetgeen belanghebbende voorafgaand aan de zitting van 6 december 2011 aan het Hof heeft meegedeeld bij brief van 1 december 2011. In die brief heeft belanghebbende gesteld dat zij niet langer ter discussie wenst te stellen het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur overeenkomstig artikel 8:42 van de Awb alle stukken die deel uitmaakten van zijn dossier in het geding heeft gebracht. Middel I, dat uitgaat van een andere lezing, faalt derhalve.
3.4.1.
Middel II betoogt dat het Hof in het licht van de tussen partijen bestaande geschilpunten heeft nagelaten van de Inspecteur te verlangen dat hij door belanghebbende omschreven stukken en informatie opvraagt en overlegt.
3.4.2.
Het Hof heeft met betrekking tot het hiervoor in 3.2.1 omschreven geschilpunt terecht tot uitgangspunt genomen dat enig na afloop van de in artikel 450 bis van de UCDW vermelde termijn van tien maanden na aanvaarding van de aangiften geleverd bewijs niet kan afdoen aan de bevoegdheid van de Inspecteur de verschuldigde douanerechten en omzetbelasting te heffen. Dit oordeel van het Hof is juist (zie HR 13 maart 2009, nr. 43313, LJN BH5559, BNB 2010/4).
Met betrekking tot de hiervoor in 3.2.2 vermelde geschilpunten heeft het Hof geoordeeld dat niet door middel van de onderhavige bezwaar- en beroepsprocedure kan worden toegekomen aan het geven van een oordeel met betrekking tot de toepassing van artikel 239 van het CDW. Naar het oordeel van het Hof moet belanghebbende overeenkomstig de daarvoor geldende procedure een verzoek doen aan de Inspecteur. Deze oordelen van het Hof zijn juist.
Het Hof is kennelijk van oordeel geweest dat het op deze gronden voorbij kon gaan aan de verzoeken van belanghebbende tot het opvragen en overleggen van stukken en informatie. Aldus verstaan is dat oordeel juist. Gelet hierop kan middel II niet tot cassatie leiden.
3.5.
Middel III kan gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene evenmin tot cassatie leiden.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en C.H.W.M. Sterk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2013.