ECLI:NL:RBNHO:2024:11893

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
19 november 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 4051
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douanerechtelijke geschil over douaneschuld en invordering van antidumpingrechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 19 november 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een B.V. gevestigd te [vestigingsplaats], en de inspecteur van de Douane. De zaak betreft de oplegging van een uitnodiging tot betaling (utb) voor douanerechten en rente op achterstallen, die voortvloeien uit de invoer van zonnepanelen uit Taiwan, waarvan de oorsprong door de Douane als Chinees is vastgesteld. Eiseres heeft in de periode van 12 mei 2014 tot en met 8 juli 2014 21 aangiften gedaan voor de invoer van zonnepanelen, maar de Douane heeft op basis van een rapport van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) geconcludeerd dat deze zonnepanelen van Chinese oorsprong zijn. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de verzamel-utb die door de Douane is opgelegd, maar dit bezwaar is afgewezen. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, waarin zij aanvoert dat de utb ten onrechte is opgelegd en dat de rente op achterstallen niet verschuldigd is, omdat de douaneschuld is ontstaan onder de oude regelgeving die geen rente op achterstallen kende. De rechtbank heeft geoordeeld dat de douaneschuld wel degelijk bestaat en dat de Douane gerechtigd is om de utb opnieuw op te leggen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de rente op achterstallen terecht in rekening is gebracht, omdat de nieuwe regelgeving vanaf 1 mei 2016 van toepassing is. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en de Douane veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/4051

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 19 november 2024 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.A. Biermasz),
en

de inspecteur van de Douane, verweerder.

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 14 juli 2022.
Verweerder heeft met dagtekening 25 november 2021 een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) opgelegd aan eiseres voor een bedrag van € 1.946.283,64. Dit bedrag bestaat uit
€ 1.751.217,47 aan invoerrechten (te weten € 1.440.909,29 aan antidumpingrechten en
€ 310.308,18 aan compenserende rechten) en € 195.066,17 aan vanaf 1 mei 2016 verschuldigde rente op achterstallen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 juli 2022 het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij dit verweerschrift heeft verweerder stukken in het geding gebracht, aangeduid als bijlagen 1 tot en 20. Verweerder heeft bij brief van 30 april 2024 ten aanzien van delen van bijlage 17 verzocht om geheimhouding op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht. Eiseres heeft in haar reactie op het geheimhoudingsverzoek te kennen gegeven dat zij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank. Eiseres geeft de rechtbank toestemming om de ongeschoonde delen van bijlage 17 te bekijken. Bij beslissing van
20 september 2024 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank bepaald dat de door verweerder gevraagde geheimhouding van de onleesbaar gemaakte delen van bijlage 17 gerechtvaardigd is.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2024 te Haarlem.
Namens eiseres zijn de gemachtigde en haar kantoorgenoten mr. [naam 1] en [naam 2] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 3] en
mr. [naam 4] .
Feiten
1. In de periode van 12 mei 2014 tot en met 8 juli 2014 zijn in naam en voor rekening van eiseres in totaal 21 aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van – kort gezegd – zonnepanelen verzonden uit Taiwan met vermelding van Taiwan als land van oorsprong.
2. Het Europees Bureau voor fraudebestrijding (hierna: OLAF) heeft in 2014 een onderzoek uitgevoerd naar verdachte overbrengingen van zonnepanelen uit de Volksrepubliek China in Taiwan. De bevindingen van het onderzoek heeft OLAF vastgelegd in een rapport met dagtekening 21 april 2015 (hierna: het OLAF-rapport).
3. Op grond van de bevindingen van OLAF zoals neergelegd in het OLAF-rapport heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door eiseres in het vrije verkeer gebrachte zonnepanelen van Chinese oorsprong zijn.
4. Met betrekking tot de hiervoor onder 1. bedoelde 21 aangiften heeft verweerder met dagtekening 13 augustus 2015 aan eiseres een verzamel-utb uitgereikt (hierna: de verzamel-utb).
5. Bij uitspraak op bezwaar van 1 augustus 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de verzamel-utb ten aanzien van één van de aangiften toegewezen en het bezwaar tegen de verzamel-utb ten aanzien van de overige 20 aangiften afgewezen.
6. Bij uitspraak van 19 juli 2019 (ECLI:NL:RBNHO:2019:6209) heeft de rechtbank de verzamel-utb in haar geheel vernietigd. Tot de stukken van het geding behoort het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“(…) verklaart […] namens verweerder:
Bijlage 13 bij het verweerschrift, subbijlage 6, is een volledig overzicht van de aangiften. Ik zie nu dat het schema is gaan schuiven waardoor niet alles meer goed loopt.
Ik dacht dat over aangifte NL0168 wel iets is gezegd in de vooraankondiging of in de uitspraak op bezwaar. Er staat echter niets over het niet op elkaar aansluiten van de nummers. Ik zie nu dat er geen link is dus de heffing vervalt. (…) Voor de aangifte NL0181 geldt hetzelfde en kan ik geen link maken. Ook die heffing moet vervallen. De rechtbank houdt mij voor dat bij de aangifte NL0183 in de laatste kolom 10 containernummers zijn vermeld terwijl op de aangiften in Nederland 15 containernummers zijn vermeld. Ik begrijp- nu dat de douanewaarde van € […] ziet op 15 containers. Dit moeten 10 containers zijn dus er moet 1/3 van de waarde af en 1/3 van de heffing. Ik weet niet hoe die 5 containers in de utb zijn gekomen. De containers staan niet op de D5-aangiften maar wel op de invoeraangiften. Ik denk dat is gedacht dat over alle 15 containers moest worden geheven omdat 10 containers uit China kwamen. Ik vind dat niet correct. Die 5 containers moeten er uit want daarvan is niet zeker dat ze via D5- en L1-aangiften zijn gekomen. (…)”
7. Op 2 september 2020 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan op het hoger beroep van zowel eiseres als verweerder (ECLI:NL:GHAMS:2021:2828). Het Gerechtshof heeft in deze uitspraak onder meer geoordeeld dat verweerder ter zitting in eerste aanleg in niet voor tweeërlei uitleg vatbare bewoordingen aan de rechtbank heeft kenbaar gemaakt dat de verzamel-utb dient te worden verminderd voor zover deze de aangiften (met volgnummers) NL0168, NL0181 en (deels) NL0183 betreft en dat het verweerder alsdan in rechte niet vrijstaat om in hoger beroep terug te komen op zijn standpunt. De omstandigheid dat in hoger beroep, op basis van de door de Taiwanese douane verstrekte aangiftegegevens, ook voor de aangiften NL0168, NL0181 en NL0183 aannemelijk is gemaakt dat de desbetreffende zonnepanelen wel degelijk van Chinese oorsprong zijn, maakt dit volgens het Gerechtshof niet anders. Het Gerechtshof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de verzamel-utb verminderd met € 1.751.217,45.
8. Eiseres heeft beroep in cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Gerechtshof.
9. Bij brief van 22 oktober 2021 heeft verweerder het voornemen tot het uitreiken van een utb voor de bedragen aan antidumpingrechten en compenserende rechten waarmee het Gerechtshof de verzamel-utb had verminderd, vermeerderd met de (inmiddels) daarover verschuldigde rente op achterstallen, aan eiseres gezonden.
10. Nadat eiseres bij brief van 15 november 2021 op dit voornemen had gereageerd, heeft verweerder de onderhavige utb aan eiseres opgelegd.
11. In een op 5 juli 2024 gewezen arrest heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van eiseres ongegrond verklaard (ECLI:NL:HR:2024:905). De Hoge Raad heeft onder meer geoordeeld dat het Gerechtshof Amsterdam terecht heeft beslist dat het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 en in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad van 13 maart 1997 geen aanleiding geeft om de door OLAF in Taiwan vergaarde informatie als bewijsmiddel uit te sluiten en dat verweerder zich voor het bewijs van de niet-preferentiële oorsprong van de zonnepanelen heeft mogen baseren op de bevindingen van OLAF zoals neergelegd in het OLAF-rapport.

Geschil

12. In geschil is of verweerder terecht en naar het juiste bedrag aan eiseres de utb heeft opgelegd.
13. Eiseres is primair van mening dat de utb ten onrechte aan haar is opgelegd en subsidiair dat de in de utb begrepen rente op achterstallen dient te worden verminderd tot nihil. Zij voert daartoe het volgende aan. Het staat verweerder niet vrij om opnieuw een utb aan eiseres op te leggen voor de aangiften NL0168, NL0181 en (deels) NL0183. Het Gerechtshof Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 2 september 2021 glashelder geoordeeld dat het verweerder niet vrijstaat om terug te komen op zijn eerder ingenomen standpunt dat de verzamel-utb dient te worden verminderd voor zover deze de aangiften NL0168, NL0181 en (deels) NL0183 betreft. Nu verweerder geen (incidenteel) cassatieberoep heeft ingesteld tegen deze uitspraak, is het oordeel van het Gerechtshof over de verzamel-utb onherroepelijk geworden en heeft het kracht van gewijsde gekregen. Het beroep van verweerder op het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1620 gaat niet op, omdat de verzamel-utb ter zake van de drie aangiften niet is vernietigd ‘vanwege procedurele gebreken bij de uitreiking daarvan’ of zo men wil ‘op formele gronden’. In het geval de rechtbank zou overwegen dat verweerder de onderhavige utb wel heeft mogen opleggen en het dus tot een inhoudelijke behandeling zou komen, voert eiseres aan dat de rente op achterstallen niet is verschuldigd, omdat de douaneschuld is ontstaan op het moment dat het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) nog van toepassing was. Het vóór 1 mei 2016 geldende CDW kende geen rente op achterstallen. Eiseres verwijst voor de onderbouwing van dit standpunt naar een uitspraak van de rechtbank van 29 april 2022 (ECLI:NL:RBNHO:2022:3713). Verweerder handelt ernstig onzorgvuldig door opnieuw een utb op te leggen en dit rechtvaardigt naar de mening van eiseres een hogere proceskostenvergoeding dan de forfaitaire. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en van de utb (subsidiair tot vermindering van de utb met de daarin begrepen rente op achterstallen), met veroordeling van verweerder tot betaling van het griffierecht en tot vergoeding van de werkelijke proceskosten van eiseres in bezwaar en beroep, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag aan proceskosten. Tevens verzoekt eiseres om vergoeding van de door haar wegens de lange behandelduur van de procedure geleden immateriële schade.
14. Verweerder betoogt dat hij de utb terecht en naar het juiste bedrag heeft opgelegd. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat indien onherroepelijk vaststaat dat de rechten zijn verschuldigd, dat deze terecht zijn geboekt en dat eiseres voor die rechten op grond van artikel 201, derde lid, van het CDW (thans artikel 77, derde lid, van het Douanewetboek van de Unie; hierna: DWU) schuldenaar is, het verweerder vrijstaat opnieuw een uitnodiging tot betaling aan eiseres uit te reiken. Nu het Gerechtshof feitelijk heeft vastgesteld dat voor de gehele in de verzamel-utb opgenomen douaneschuld, dus ook die bedoeld onder de aangiften NL0168, NL0181 en (deels) NL0183, de uitvoer van de zonnepanelen vanuit China en de doorvoer door Taiwan gelinkt kunnen worden aan de invoer daarvan in de EU, staat vast dat verweerder ter zitting bij de rechtbank zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor de drie hiervoor genoemde aangiften de rechten terugbetaald konden worden. Artikel 116, zevende lid, van het DWU (zie ook artikel 242 van het CDW) bepaalt dat indien van een douaneschuld ten onrechte terugbetaling of kwijtschelding werd toegestaan, de oorspronkelijke douaneschuld opnieuw verschuldigd wordt. Verweerder is vervolgens verplicht de douaneschuld opnieuw te boeken en mede te delen. De verzamel-utb werd evenwel om formele redenen vernietigd, zodat in het onderhavige geval de boeking van de douaneschuld gehandhaafd werd en de douaneschuld met de utb opnieuw werd medegedeeld. Omdat ten tijde van de verzending van de utb het DWU van kracht was en sprake is van een controle achteraf, wordt rente op achterstallen in rekening gebracht met ingang van de aanvaardingsdatum van de aangifte (in het onderhavige geval vanaf de datum van inwerkingtreding van het DWU) tot de dagtekening van de utb (artikel 114, tweede lid, van het DWU). Verweerder is van mening dat het griffierecht en de proceskosten voor rekening van eiseres zijn. Mocht er voor de rechtbank reden zijn toch te concluderen tot – een al dan niet gedeeltelijke – gegrondheid van het beroep, dan stelt verweerder zich op het standpunt dat alleen een proceskostenvergoeding volgens het forfait aan de orde is. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling door de rechtbank

Beroepsgronden
15. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft eiseres naar voren gebracht dat de Hoge Raad in het arrest van 5 juli 2024 een definitief oordeel heeft gegeven over een aantal van de door eiseres aangevoerde beroepsgronden. Daaraan verbindt zij de conclusie dat die gronden in de onderhavige procedure niet meer aan de orde behoeven te komen. Zij handhaaft wel de beroepsgrond dat het verweerder niet vrijstond om opnieuw een utb op te leggen voor de aangiften NL0168, NL0181 en (deels) NL0183. De overige tegen de verzamel-utb aangevoerde beroepsgronden, te weten dat de bevoegdheid van OLAF ontbreekt en dat verweerder niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast, heeft zij ter zitting ingetrokken. Eiseres heeft tevens laten weten dat zij geen beroep doet op het vertrouwensbeginsel. Dit betekent dat de beoordeling van de rechtbank zich zal beperken tot de volgende vragen: stond het verweerder vrij om opnieuw een utb uit te reiken en, zo ja, heeft verweerder terecht rente op achterstallen in rekening gebracht?
Stond het verweerder vrij om opnieuw een utb uit te reiken voor de aangiften NL0168, NL0181 en (deels) NL0183?
16. In zijn uitspraak van 2 september 2021 heeft het Gerechtshof Amsterdam onder meer het volgende overwogen:
- In rechtsoverweging 5.19: “Uit het vorenoverwogene volgt dat, anders dan de rechtbank heeft beslist, naar het oordeel van het Hof voor alle in geding zijnde aangiften het vereiste bewijs van de Chinese oorsprong is geleverd. Bij deze stand van het geding dient het verweer van belanghebbende te worden behandeld, inhoudende dat de inspecteur is gebonden aan zijn ter zitting bij de rechtbank ingenomen standpunt dat de heffing dient te vervallen ten aanzien van de aangiften NL0168 (14NLHWJ9ONUE4GSC63), NL0181 (14NLHWHWUBNJ8DSC63) en (deels) NL0183 (14NLHWJ9NFED4FWD50) en dat de utb in zoverre reeds daarom terecht is vernietigd door de rechtbank.”.
- In rechtsoverweging 5.21: “Naar ’s Hofs oordeel heeft de inspecteur ter zitting in eerste aanleg in niet voor tweeërlei uitleg vatbare bewoordingen aan de rechtbank kenbaar gemaakt dat de utb dient te worden verminderd voor zover deze de aangiften NL0168, NL0181 en (deels) NL0183 betreft. Het staat de inspecteur alsdan in rechte niet vrij om in hoger beroep terug te komen op zijn standpunt. De omstandigheid dat in hoger beroep, op basis van de door de Taiwanese douane verstrekte aangiftegegevens, ook voor de aangiften NL0168, NL0181 en NL0183 aannemelijk is gemaakt dat de desbetreffende zonnepanelen wel degelijk van Chinese oorsprong zijn (zie 5.15, eerste volzin), maakt dit niet anders.”.
17. Het Gerechtshof heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd, behoudens de hiervoor onder 5. genoemde vermindering, en de verzamel-utb verminderd met een bedrag van € 1.440.909,29, zijnde de antidumpingrechten en compenserende rechten die over de zonnepanelen van aangiften NL0168, NL0181 en (deels) NL0183 in de verzamel-utb waren opgenomen. De vermindering van de verzamel-utb betekent echter naar het oordeel van de rechtbank niet dat ook de daaraan ten grondslag liggende douaneschulden zijn aangetast. Uit het door de Uniewetgever (voorheen Gemeenschapswetgever) gemaakte onderscheid tussen het bestaan van de douaneschuld op zichzelf en de invordering ervan, volgt dat het ontstaan van de douaneschuld voorafgaat aan de mededeling van het bedrag ervan door middel van een utb en dus noodzakelijkerwijs losstaat van deze mededeling. De op grond van artikel 5, negende lid, van het CDW respectievelijk artikel 5, achttiende lid, van het DWU op eiseres rustende verplichting tot betaling van de rechten bij invoer is niet de verplichting die voortvloeit uit de mededeling van de douaneschuld, maar die voortvloeit uit het belastbare feit zelf. De mededeling van de douaneschuld en dus ook de gedeeltelijke vermindering van de verzamel-utb (mededeling) zijn daarom niet van invloed op het bestaan van de douaneschuld (vgl. Gerechtshof Amsterdam 16 augustus 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2726, rechtsoverweging 5.5 en de aldaar aangehaalde jurisprudentie van het Hof van Justitie en de Hoge Raad). Met name verwijst de rechtbank naar het arrest van het Hof van Justitie van 20 oktober 2005, C-247/04, Transport Maatschappij Traffic BV, ECLI:EU:C:2005:628, punten 24 en 25.
18. Hieruit volgt dat de uit de aangiften NL0168, NL0181 en (deels) NL0183 voortvloeiende douaneschulden niet zijn verminderd. Verweerder kan wel de utb verminderen, maar niet de douaneschuld. Dat verweerder in de procedure tegen de verzamel-utb bij de rechtbank heeft geconstateerd dat hij geen bewijs had om een link te maken voor de aangiften NL0168, NL0181 en (deels) NL0183, zoals blijkt uit de hiervoor onder 6. opgenomen passage uit het proces-verbaal, betekent niet dat daarmee is komen vast te staan dat de betreffende douaneschulden niet bestaan. Het Gerechtshof Amsterdam heeft niet geoordeeld dat geen douaneschuld bestaat of dat deze niet aannemelijk is gemaakt. Het Gerechtshof heeft  door te oordelen dat voor alle in geding zijnde aangiften het vereiste bewijs van oorsprong is geleverd  juist materieel vastgesteld dat de douaneschuld wel bestaat. Evenmin volgt uit de uitspraak van het Gerechtshof dat de boeking van de douaneschuld zou zijn vervallen of ingetrokken zou moeten worden. In de uitspraak van het Gerechtshof ligt daarom niet besloten dat geen nieuwe utb kan worden opgelegd. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat verweerder een nieuwe mededeling van dezelfde douaneschuld doet waarbij hij het benodigde bewijsmateriaal wel overlegt.
Rente op achterstallen
19. In haar uitspraak van 29 april 2022 (ECLI:NL:RBNHO:2022:3713) heeft de rechtbank geoordeeld dat rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het DWU, niet in rekening kan worden gebracht over douaneschulden die onder het CDW zijn ontstaan. De nadien gedane uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam van 4 april 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1007 en ECLI:NL:GHAMS:2023:1009 en van 3 mei 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1010 hebben de rechtbank evenwel aanleiding gegeven om haar eerdere oordeel dat rente op achterstallen slechts kan worden berekend over douaneschulden die zijn ontstaan vanaf 1 mei 2016 (onder de werking van het DWU) te herzien.
20. De rechtbank sluit zich thans aan bij dat oordeel en de overwegingen van het Gerechtshof Amsterdam, die als volgt luiden:
“Een nieuwe rechtsregel, zoals artikel 114, lid 2, van het DWU (rente op achterstallen), is van toepassing vanaf de inwerkingtreding van de handeling waarbij hij is ingevoerd. Een dergelijke regel is weliswaar niet van toepassing op rechtsposities die zijn ontstaan en definitief zijn verworven vóór die inwerkingtreding, maar is wel onmiddellijk van toepassing op de toekomstige gevolgen van een onder vigeur van de oude wettelijke regeling ontstane situatie en op nieuwe rechtsposities. Dit ligt – onder voorbehoud van het beginsel dat rechtshandelingen geen terugwerkende kracht hebben – alleen anders wanneer de nieuwe regel gepaard gaat met bijzondere bepalingen die specifiek de voorwaarden voor de toepassing ervan in de tijd vastleggen (vgl. HvJ 3 juni 2021, Jumbocarry Trading, C-39/20, punt 29, ECLI:EU:C:2021:435). Dergelijke bijzondere bepalingen ontbreken voor het in rekening brengen van rente op achterstallen, zodat het ervoor dient te worden gehouden dat de Uniewetgever met de invoering van artikel 114 DWU heeft beoogd om rente op achterstallen te heffen vanaf 1 mei 2016, ongeacht de datum waarop de desbetreffende douaneschulden zijn ontstaan.
Het stond de Uniewetgever vrij om per 1 mei 2016 voornoemde rente op achterstallen ook voor reeds bestaande douaneschulden in te voeren, hoewel onder de werking van het CDW niet in een vergelijkbare renteregeling was voorzien (vgl. artikel 214, lid 3, CDW gelezen in samenhang met artikel 519 UCDW). De beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen, brengen geen verplichting met zich om de rechtsorde ongewijzigd te laten in de tijd. De marktdeelnemers mogen niet vertrouwen op de handhaving van een bestaande situatie die de instellingen van de Unie in het kader van hun beoordelingsbevoegdheid kunnen wijzigen (zie arrest Jumbocarry Trading, punt 50).”
Dit betekent dat de gevorderde rente op achterstallen wel door eiseres verschuldigd is. Ook deze beroepsgrond faalt.

Conclusie en gevolgen

21. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.

Verzoek om vergoeding van immateriële schade

22. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
23. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.
24. De behandeling van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 6 december 2021 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 19 november 2024. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt dus afgerond zesendertig maanden. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond twaalf maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
25. Van de overschrijding met afgerond twaalf maanden is een periode van afgerond twee maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase, die is voltooid toen verweerder met dagtekening 14 juli 2022 uitspraak op bezwaar deed. Het restant van tien maanden wordt toegerekend aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom 2/12e deel van € 1.000 te betalen (€ 166,67) en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) 10/12e deel (€ 833,33).
26. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 166,67 en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding van € 833,33.

Proceskosten en griffierecht

27. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25, nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiseres geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. het arrest van de Hoge Raad van
10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526).
28. Op grond van het hiervoor onder 23. genoemde arrest van de Hoge Raad (r.o. 3.14.2), zal de vergoeding van dit bedrag deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt.
29. Eiseres heeft eerst ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op de datum van de zitting en op het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, levert de enkele toekenning van die schadevergoeding in dit geval geen recht op vergoeding van het griffierecht op.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 166,67;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiseres van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van
€ 833,33; en
- veroordeelt verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres, ieder tot een bedrag van € 109,40.
Deze uitspraak is gedaan door dr. mr. C. Maas, voorzitter, en mr.drs. C.M. van Wechem en
mr. W.M.C. Schipper, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2024.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is per post verzonden op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH te Amsterdam, waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.