ECLI:NL:RBNHO:2023:3628

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 april 2023
Publicatiedatum
19 april 2023
Zaaknummer
HAA 20/6393 en 20/6394
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen van werkgever in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 3 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] B.V. en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over een loonsanctie opgelegd aan eiseres. De rechtbank heeft de einduitspraak gedaan na een tussenuitspraak van 16 november 2022, waarin het Uwv de gelegenheid werd gegeven om een gebrek in de bestreden besluiten te herstellen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De rechtbank benadrukte dat het aan het Uwv is om zijn besluiten deugdelijk te motiveren, vooral gezien het belastende karakter van de besluiten. De rechtbank volgde de adviezen van de bedrijfsarts, die de medische situatie van de werknemer goed had gemonitord en geen aanleiding zag om te twijfelen aan zijn oordeel. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten van 14 oktober 2020 en herroept de primaire besluiten van 8 januari 2020 en 6 mei 2020, waarbij de loonsanctie aan eiseres was opgelegd. Eiseres heeft recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten, die door het Uwv moeten worden betaald.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 20/6393 en 20/6394

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 april 2023 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., uit [plaats 1] , eiseres

(gemachtigde: mr. K.U.J. Hopman)
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het Uwv
(gemachtigde: mr. P. Nicolai).

Als derde-partij neemt aan het geding deel [werknemer] te [plaats 2], werknemer

(gemachtigde: mr. D.M. Wijngaard).

Procesverloop

1. Met het primaire besluit van 8 januari 2020 (primaire besluit 1) heeft het Uwv bepaald dat eiseres het loon van werknemer moet doorbetalen tot 12 januari 2021 (de loonsanctie). Met het primaire besluit van 6 mei 2020 (primair besluit 2) heeft het Uwv de duur van de loonsanctie niet bekort.
1.1.
In de twee besluiten van 14 oktober 2020 (bestreden besluiten) heeft het Uwv de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
1.2.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
1.3.
Het Uwv heeft in beide beroepen verweerschriften ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 5 oktober 2022 op zitting behandeld. Namens eiseres is mevrouw [naam 1] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.5.
In de tussenuitspraak van 16 november 2022 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het Uwv in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in de bestreden besluiten te herstellen.
1.6.
Het Uwv heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend. Eiseres heeft hierop schriftelijk gereageerd.
1.7.
De rechtbank heeft vervolgens besloten dat een nadere zitting achterwege blijft, dat het onderzoek gesloten wordt en dat binnen zes weken na 10 maart 2023 (of indien mogelijk bij vervroeging) uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

Tussenuitspraak
2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. [1]
2.1.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat uit de beoordeling van het recht op een WIA [2] -uitkering in beginsel geen conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de vraag of werkgever in de hier relevante periode voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Dat neemt echter niet weg dat het wel op de weg van het Uwv had gelegen om in deze zaak nader te motiveren hoe het kan dat aan werknemer een WIA-uitkering is toegekend omdat hij per einde wachttijd voor 80-100% arbeidsongeschikt is verklaard, terwijl de verzekeringsartsen bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van werkgever zich op het standpunt hebben gesteld dat het medisch substraat voor de klachten van werknemer ontbreekt en er geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden (GBM). Daarbij vond de rechtbank ook van belang dat zowel het Uwv als werkgever hebben verklaard dat de medische situatie van werknemer sinds medio 2019 gelijk is gebleven. Uit het rapport van de primaire verzekeringsarts van 17 december 2019 bleek dat de revalidatie is afgerond in juli 2019 en de psychologische behandeling in november 2019. De primaire verzekeringsarts heeft daarbij ook verklaard dat de medische situatie van werknemer naar verwachting niet in belangrijke mate zou veranderen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 september 2020 ook verklaard dat de medische situatie van werknemer niet wezenlijk was gewijzigd sinds afronding van het revalidatietraject (inclusief psychologische behandeling). Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv bleek dus dat de medische situatie van werknemer sinds november 2019 gelijk was gebleven. Alleen op basis van de beoordelingsmomenten (8 januari en 6 mei 2020 in deze zaak en 12 januari 2021 in de WIA-zaak) kon het verschil in uitkomst over de beoordeling van de mate van belastbaarheid van werknemer in deze zaak en de WIA-zaak dus niet verklaard worden. Zonder nadere motivering door het Uwv op dit punt kon het Uwv niet worden gevolgd in zijn standpunt dat werkgever ten aanzien van werknemer mogelijk re-integratie kansen heeft gemist. De rechtbank zag aanleiding om het Uwv in de gelegenheid te stellen het hiervoor gesignaleerde gebrek (trachten) te laten herstellen. Daarbij moest het Uwv in elk geval nader motiveren hoe het kan dat aan werknemer per einde wachttijd een WIA-uitkering is toegekend omdat hij per einde wachttijd voor 80-100% arbeidsongeschikt was verklaard, terwijl de verzekeringsartsen bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van werkgever zich op het standpunt hebben gesteld dat het medisch substraat voor de klachten van werknemer ontbrak en er geen sprake was van GBM.
Aanvullende motivering Uwv
3. In het rapport van 29 november 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verklaard dat in bezwaar de medische onderbouwing voor de loonsanctie en afwijzing bekorting loonsanctie werd bevestigd. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van 15 september 2020. Per datum verlengde einde wachttijd WIA 12 januari 2021 werd een WIA-uitkering toegekend op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid.
Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep betekent het feit dat aan werknemer een volledige WIA-uitkering is toegekend, niet dat eiseres een deugdelijke grond had om vanaf medio 2019 geen re-integratie inspanningen te verrichten. De loonsanctie en afwijzing bekorting hadden als reden dat er onvoldoende medische grond was om bij de pijnklachten van rug en stuitje een situatie van GBM of marginale belastbaarheid aan te nemen. Door de primaire verzekeringsarts in het rapport van 17 december 2019 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 september 2020 is aangegeven dat de medische situatie van werknemer sinds november 2019 niet is gewijzigd. Echter, bij de verlengde einde wachttijd WIA-beoordeling van 5 februari 2021 blijkt dat er ná de bezwaarprocedure in september 2020 een andere medische situatie is ontstaan. Namelijk een psychische escalatie in september 2020, waarna ook nadere behandeling is gestart. De verzekeringsarts noemt in de WIA-beoordeling naast de eerder in bezwaar genoemde diagnosen nu ook een paniekstoornis en neemt hierbij overeenkomstig aanvullende beperkingen aan in de rubrieken I en II van de functionele mogelijkheden lijst (FML). Echter, ook nu wordt geen situatie van GBM of marginale belastbaarheid of een urenbeperking aangenomen. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is dat sprake is van een gewijzigde (afgenomen) belastbaarheid ontstaan na afloop van de bezwaarprocedure. Aangezien het standpunt over de loonsanctie en bekorting zien op de periode vanaf medio 2019 tot maart 2020, is er geen aanleiding om het standpunt over de loonsanctie en bekorting te wijzigen.
Standpunt eiseres
4. Bij brief van 16 februari 2023 heeft eiseres gereageerd op de aanvullende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. Er is volgens eiseres geen andere medische situatie ontstaan tussen de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan de bestreden besluiten in deze zaak en de latere IVA [3] -toekenning. De functionele mogelijkhedenlijst (FML) die ten grondslag ligt aan de IVA-toekenning is niet overlegd. Onduidelijk is gebleven welke klachten tot het aannemen van duurzaamheid (van arbeidsongeschiktheid) hebben geleid. Ook waren de psychische klachten, die nu als ‘nieuw’ bestempeld worden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, al eerder aanwezig en is dus geen sprake van een medische situatie die gewijzigd is. Op grond van het voorgaande is er volgens eiseres alle aanleiding om het oordeel van de bedrijfsarts te laten prevaleren boven dat van het Uwv. Uit de rechtspraak volgt ook dat in een geval waarin een bedrijfsarts werknemer nauwgezet heeft gemonitord en er geen reden voor de werkgever was om te twijfelen aan het oordeel van de bedrijfsarts, het oordeel van de bedrijfsarts prevaleert en daardoor geen loonsanctie kan worden opgelegd (ECLI:NL:CRVB:2021:591, ECLI:NL:RBOBR:2022:415, ECLI:NL:RBAMS:2023:538 en ECLI:NL:RBMNE:2021:1470). Ook moet anticiperende werking worden toegekend aan het wetsvoorstel “Wijziging van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Ziektewet teneinde het advies van een bedrijfsarts over de belastbaarheid van de werknemer leidend te maken bij de toets op re-integratie inspanning door het UWV”.
Beoordeling door de rechtbank
5. Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Aangezien aan beide beroepen dezelfde beroepsgronden ten grondslag liggen, behandelt de rechtbank de beroepen hieronder gezamenlijk.
5.1.
Omdat het om besluiten gaat met een belastend karakter, is het aan het Uwv om aannemelijk te maken dat eiseres onvoldoende re-integratie inspanningen heeft verricht. Het Uwv moet zijn besluit deugdelijk motiveren.
I.
Gebrek niet hersteld
5.2.
De rechtbank oordeelt dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom werknemer wel kon re-integreren. In de aanvullende motivering heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat sprake is van een gewijzigde medische situatie tussen de beoordeling die ten grondslag ligt aan de loonsanctie en het niet bekorten ervan enerzijds en de WIA-beoordeling anderzijds. Dit oordeel is echter niet ook gemotiveerd in die zin dat de FML die ten grondslag ligt aan dit standpunt niet is overlegd, onduidelijk is gebleven welke verandering exact is opgetreden in de psychische klachten van werknemer, welke beperkingen exact worden aangenomen als gevolg daarvan en welke klachten tot het aannemen van duurzaamheid (van de arbeidsongeschiktheid) hebben geleid. De rechtbank vindt het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dit punt dan ook onvoldoende gemotiveerd en acht het gebrek dan ook niet hersteld. Alleen al op grond hiervan is het beroep gegrond.
II.
Verdere beoordeling
5.3.
Aangezien ter zitting ook de overige beroepsgronden reeds behandeld zijn, zal de rechtbank die gronden hierna beoordelen.
5.4.
Het beroep van eiseres op het wetsvoorstel “Wijziging van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Ziektewet teneinde het advies van een bedrijfsarts over de belastbaarheid van de werknemer leidend te maken bij de toets op re-integratie inspanning door het UWV”, slaagt niet. Die wet is namelijk – zo die al wordt aangenomen – nog niet in werking getreden.
5.5.
De rechtbank volgt de lijn die de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) nuanceert met het oog op artikel 65 van de Wet WIA. Deze vaste rechtspraak [4] houdt in dat het afgaan op een achteraf bezien onjuist advies van een bedrijfsarts voor rekening en risico komt van de werkgever. In die vaste rechtspraak lijkt geen ruimte te zijn voor de situatie dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd te twijfelen aan het advies van de bedrijfsarts. Die ruimte behoort er op grond van artikel 65 van de Wet WIA bij het opleggen van loonsancties, die een (zeer) belastend karakter hebben, wel te zijn. [5]
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat het Uwv, ook met de aanvullende motivering, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Er bestonden voor eiseres geen redenen om de adviezen van de bedrijfsarts in twijfel te trekken. De rechtbank geeft hiervoor de volgende overwegingen.
5.7.
De rechtbank vindt de adviezen van de bedrijfsarts logisch en goed te volgen gelet op de input van de behandelaars. Het medisch beeld van werknemer heeft gedurende de re-integratie een verloop waaruit duidelijk blijkt dat er steeds sprake is van forse klachten en beperkingen die niet verbeteren door de verschillende behandelingen en die leiden tot marginale belastbaarheid. Dit blijkt uit de feiten en omstandigheden zoals hierna geschetst en die zijn opgenomen in het dossier.
Onderzoek bedrijfsarts gedurende 104 weken arbeidsongeschiktheid
5.8.
Op 16 januari 2018 is werknemer arbeidsongeschikt geraakt voor zijn werkzaamheden als shovelmachinist bij eiseres.
5.8.1.
Bedrijfsarts [naam 2] schrijft op 23 februari 2018 dat werknemer volledig arbeidsongeschikt is en dat hij fors beperkt is in de rubrieken staan, lopen en vooral zitten. De prognose is op dat moment onduidelijk. Ook geeft de bedrijfsarts aan dat er op dat moment geen benutbare mogelijkheden zijn en dat deze er in de toekomst wel zijn.
5.8.2.
Per 17 september 2018 is werknemer aangepaste werkzaamheden gaan verrichten bij eiseres.
5.8.3.
Begin 2019 is door eiseres een externe arbeidsdeskundige ingeschakeld om aan de hand van de door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen te beoordelen wat de arbeidsmogelijkheden waren in spoor 1 en spoor 2.
5.8.4.
Op 18 april 2019 schrijft bedrijfsarts [naam 2] in een verzuimaantekening dat het fysiek iets beter gaat met werknemer, maar niet veel beter. Het revalidatietraject is ten einde en de bedrijfsarts wil het niet verlengen. Er wordt ingezet op spoor 2, want werknemer kan niet meer terug naar eiseres om daar te werken. Hij kan namelijk niet zitten vanwege de klachten aan zijn stuitje en kan niet staan vanwege de rugklachten.
5.8.5.
Uit de brief van 19 juli 2019 van revalidatiearts [naam 3] blijkt dat werknemer forse klachten blijft houden, ondanks dat het revalidatietraject inmiddels is afgerond.
5.8.6.
Bedrijfsarts [naam 2] schrijft op 11 oktober 2019 dat werknemer niet kan werken, ook niet in de toekomst. Vanaf de eerste ziektedag tot circa augustus 2018 was werknemer volgens hem volledig arbeidsongeschikt. Vervolgens is hij zeer beperkt gestart met aangepast werk, wat enkele maanden is gelukt, maar in verband met toename van de klachten is hij sindsdien weer volledig arbeidsongeschikt. Spoor 2 is ingezet, maar door de ernst en omvang van de klachten en de beperking heeft dit niet effectief kunnen zijn.
5.8.7.
Bedrijfsarts [naam 2] schrijft op 20 oktober 2019 dat hij werknemer in de periode 23 februari 2018 tot en met 29 augustus 2019 meerdere keren op een spreekuur heeft gezien. De conclusie van het laatste spreekuur was dat werknemer overall weinig aan de behandelingen heeft gehad, omdat er nog een fors tot zeer fors pijnbeeld is. Na enkele minuten inspanning heeft werknemer al rugklachten. Geen enkele houding is iets langer vol te houden. Spoor 2 is ook niet goed van de grond gekomen in verband met te forse beperkingen.
5.8.8.
Uit het rapport van de primaire verzekeringsarts blijkt dat de bedrijfsarts bij een overleg op 16 december 2019 heeft verklaard dat hij werknemer marginaal belastbaar acht. Er is volgens hem sprake van een consistent klachtenpatroon en geen sprake van ziektewinst. Werknemer is bij vele behandelaars geweest en er komt steeds een consistent patroon naar voren. Ondanks de vele behandelingen zijn de klachten niet minder geworden. Ook revalidatie had geen wezenlijk effect op de klachten. De bedrijfsarts is dan ook van mening dat werknemer marginaal belastbaar is en dat sprake is van invaliderende pijnklachten.
Onderzoek onafhankelijke bedrijfsarts en externe arbeidsdeskundige
5.9.
Bedrijfsarts [naam 4] , die niet betrokken is geweest bij de verzuimbegeleiding maar als onafhankelijk specialist is ingezet, schrijft op 4 februari 2020 dat werknemer zijn werk niet kan doen door forse beperkingen van het dynamische en statische functioneren (met als gevolg ook forse energetische beperkingen) en belasting in het werk. Ook schrijft hij dat er geen reële behandelopties meer zijn en dat werknemer slechts beperkt belastbaar is.
5.9.1.
De extern ingeschakelde arbeidsdeskundige [naam 5] geeft in het rapport van 13 maart 2020 aan dat werknemer niet geschikt is voor zijn eigen werk als shovelmachinist, er geen mogelijkheden zijn om het eigen werk passend te maken, er geen andere structurele mogelijkheden zijn bij de eigen werkgever en dat er ook geen functies te bedenken zijn die werknemen (via spoor 2) op de reguliere arbeidsmarkt zou kunnen uitvoeren.
Oordeel rechtbank op basis van voornoemde feiten en omstandigheden
5.10.
Naar het oordeel van de rechtbank waren er met voornoemde feiten en omstandigheden en medische factoren voldoende redenen voor de bedrijfsarts om te adviseren te wachten met de re-integratie en vervolgens te oordelen dat werknemer niet geschikt was voor eigen of ander werk en sprake was van marginale belastbaarheid. Gelet op de geschetste omstandigheden acht de rechtbank die adviezen ook goed onderbouwd. De bedrijfsarts heeft steeds alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen. Zo had hij regelmatig contact met werknemer en heeft hij zijn oordeel gebaseerd op de informatie van de behandelende sector. Werknemer is in de eerste 104 weken arbeidsongeschiktheid (januari 2018 – januari 2020) 12 keer op het spreekuur van de bedrijfsarts geweest. De adviezen van de bedrijfsarts sluiten logisch en goed onderbouwd aan op de feiten en omstandigheden zoals die volgen uit het dossier. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat de bedrijfsarts, en daarmee eiseres, voldoende zicht hebben gehad op de mogelijkheden van werknemer tot re-integratie. Eiseres mocht er dus vanuit gaan dat de adviezen van de bedrijfsarts op zorgvuldige wijze tot stand waren gekomen. Onder deze omstandigheden kan van eiseres in redelijkheid niet gevergd worden te twijfelen aan de adviezen van de bedrijfsarts. Eiseres had hiermee een deugdelijke grond om vanaf medio 2019 geen re-integratie inspanningen te verrichten. Dit betekent dat het medisch oordeel van de bedrijfsarts, die op regelmatige basis en intensief contact met werknemer heeft gehad en daarbij ook kenbaar de uitgebreide informatie van de behandelaars heeft betrokken, plausibel is te achten en dat de bestreden besluiten die van een wezenlijk andere inschatting uitgaan, voldoende onderbouwing missen. Het Uwv heeft zich dus ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres zich niet mocht baseren op de standpunten van de bedrijfsarts.

Conclusie en gevolgen

6. Het Uwv heeft het geconstateerde gebrek niet hersteld en ook overigens is sprake van strijd met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12 de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en de twee bestreden besluiten van 14 oktober 2020 vernietigen. Vanuit het oogpunt van finale geschilbeslechting en het gegeven dat niet te verwachten is dat een nadere motivering van het Uwv een andere uitkomst zal opleveren, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. In dat kader zal de rechtbank het primaire besluit van 8 januari 2020, waarbij de loonsanctie aan eiser is opgelegd, en het primaire besluit van 6 mei 2020, waarbij de loonsanctie niet is bekort, herroepen.
6.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het Uwv aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden. Ook krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Het Uwv moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 4,5 punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 597,-, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 597,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,-, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837,- en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 837,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 3.286,50 voor bijstand door een gemachtigde.
Daarnaast wordt voor verletkosten en reiskosten van eiseres toegekend € 8,06 (reiskosten op basis kosten openbaar vervoer, bus, retour [plaats 1] -Haarlem) en € 98,31 (1,25 uur maal € 65,- per uur plus 21% btw, voor bijwonen zitting conform de overlegde factuur van 4 oktober 2022 van mw. [naam 1] , werkend als zzp’er voor eiseres).
De overige verletkosten die zijn gemaakt conform de overgelegde factuur (6,5 uur voor administratieve ondersteuning rechtszaak en voorbereiding) komen niet voor vergoeding in aanmerking. Verletkosten zijn conform artikel 1 sub e van het Besluit proceskosten bestuursrecht namelijk alleen kosten van tijdverzuim door bijvoorbeeld vrijaf te moeten nemen voor het bijwonen van een zitting en de heen- en de terugreis. Het gaat niet om tijdverzuim voor voorbereidende handelingen, zoals het lezen of het opstellen van stukken. [6] Ook is hier geen sprake van overige verletkosten die voor vergoeding in aanmerking komen [7] zoals voor het bijwonen van een door de rechter geïnitieerde taxatie, onderzoekshandelingen die plaatsvinden op initiatief van de rechter (zoals het instellen van een onderzoek ter plaatse) of onderzoekshandelingen waarvan de rechter een partij of partijen uitdrukkelijk in de gelegenheid heeft gesteld (zoals het doen instellen van een onderzoek door een deskundige).
Totaal wordt toegekend een proceskostenvergoeding van € 3.392,87.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de twee bestreden besluiten van 14 oktober 2020;
- herroept de primaire besluiten van 8 januari 2020 en 6 mei 2020;
- draagt het Uwv op het betaalde griffierecht van € 354,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 3.392,87.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.E. Voorberg, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
2.Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
3.Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 25 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:926.
5.Zie de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:528 en van de rechtbank Oost-Brabant van 11 februari 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:415.
6.Nota van toelichting bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, Stb. 1993, 763 en Hoge Raad (HR) 21 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:99.
7.HR 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2082.