ECLI:NL:CRVB:2021:591

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
18/4545 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en herbeoordeling van re-integratie-inspanningen in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de loonsanctie die was opgelegd aan appellante, een B.V., door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een werkneemster die sinds 2005 bij appellante werkzaam was en in 2015 uitviel met psychische klachten. Het Uwv had de loondoorbetalingsverplichting van appellante verlengd tot 7 januari 2018, omdat appellante niet aan haar re-integratieverplichtingen had voldaan. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat het medisch oordeel van de bedrijfsarts, die regelmatig contact had met de werkneemster en de informatie van behandelaars had betrokken, plausibel was. Het bestreden besluit van het Uwv, dat uitging van een wezenlijk andere inschatting van de belastbaarheid van de werkneemster, mist voldoende onderbouwing. De Raad oordeelt dat appellante niet in staat was om de arbeidsuren van de werkneemster uit te breiden, gezien de beschikbare medische informatie. Hierdoor kon de loonsanctie niet worden gehandhaafd.

De uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard, werd vernietigd. De Raad herroept het besluit van het Uwv en bepaalt dat de loondoorbetalingsverplichting van appellante na de verplichte periode komt te vervallen. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.869,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18.4545 WIA

Datum uitspraak: 17 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 juli 2018, 17/7462 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkneemster] (werkneemster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft A.W.M. Polak hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkneemster heeft een zienswijze ingediend.
Appellante en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Omdat werkneemster geen toestemming heeft gegeven om haar medische gegevens aan de werkgeefster te verstrekken, heeft de Raad onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat kennisneming van medische stukken is voorbehouden aan de gemachtigde van de werkgeefster. De Raad zal terughoudend zijn met het opnemen van inhoudelijk-medische overwegingen in deze uitspraak om te voorkomen dat de werkgeefster alsnog kennisneemt van de medische situatie van werkneemster.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2021. Namens appellante is verschenen [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Werkneemster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster is sinds 2005 bij appellante werkzaam geweest, laatstelijk als senior inventory controller. Vanaf 2012 is zij onder meer om fysieke redenen minder uren gaan werken, namelijk 32 uur per week. Op 8 januari 2015 is zij voor dat werk uitgevallen met psychische klachten.
1.2.
In het plan van aanpak van 3 maart 2015 is werkhervatting in de eigen functie als einddoel weergegeven. Werkneemster werkte toen vier uur per dag. Het plan van aanpak is op 14 april 2015 bijgesteld. Werkneemster bleef maximaal vier uur per dag in haar eigen functie werkzaam tot september 2015.
1.3.
Vanaf oktober 2015 is werkneemster in poliklinische revalidatiebehandeling geweest bij Heliomare.
1.4.
In de (eerstejaars)evaluatie, door appellante en werkneemster in het voorjaar van 2016 ondertekend, is onder meer vermeld dat werkneemster voor nu een half uur tot een uur belastbaar is, dat de verdere toekomst onzeker is en dat een arbeidskundig onderzoek zal plaatsvinden.
1.5.
In een rapportage arbeidskundig onderzoek van 8 juni 2016 heeft een arbeidsdeskundige geconcludeerd dat het eigen werk momenteel niet geschikt is voor werkneemster, dat andere passende functies niet zijn aan te wijzen, maar dat er wel een mogelijkheid is om zeer beperkt te hervatten in arbeidstherapie.
1.6.
In juli en augustus 2016 is bij werkneemster een ernstige ontwikkelingsstoornis vastgesteld. Het uitbreiden van twee keer 0,5 uur per week vanuit huis werken kan averechts werken volgens de behandelend psychiater.
1.7.
Appellante en werkneemster hebben in het in oktober 2016 ondertekende formulier Eindevaluatie vermeld dat werkneemster momenteel maximaal tweemaal een half uur per week vanuit huis werkt. De belastbaarheid van de werkneemster is nog erg marginaal, zij is niet belastbaar in eigen werk en er zijn geen andere mogelijkheden bij appellante. Ook is vermeld dat op 27 september 2016 het zogenaamde tweede spoor is ingezet.
1.8.
Op 20 oktober 2016 heeft werkneemster een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.9.
Een verzekeringsarts van het Uwv heeft, zoals naar voren komt uit een rapport van 21 november 2016, het dossier bestudeerd, werkneemster op een spreekuur onderzocht, overleg gehad met de bedrijfsarts en het re-integratieverslag beoordeeld. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de bedrijfsarts de functionele mogelijkheden van werkneemster niet goed heeft ingeschat. De kwetsbaar geachte werkneemster heeft beperkingen, met name ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren en fysiek zeer belastend werk. De verzekeringsarts kan zich echter niet vinden in de door de bedrijfsarts aangegeven belastbaarheid van tweemaal een half uur per week. In verband met de opbouw van de werkzaamheden en de pas gestarte behandeling voor de ontwikkelingsstoornis is er een indicatie voor een voorlopige urenbeperking tot vier maal vier uur per dag.
1.10.
In een rapport van 13 december 2016 heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv vastgesteld dat werkneemster een uur per week op arbeidstherapeutische basis werkt en is aangemeld bij een re-integratiebureau voor begeleiding naar ander werk. De arbeidsdeskundige heeft de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende geacht, omdat volgens de verzekeringsarts haar belastbaarheid in wellicht aangepast eigen werk groter is dan de bedrijfsarts van appellante heeft aangenomen.
1.11.
Bij besluit van 15 december 2016 heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige, het tijdvak waarin appellante als werkgeefster het loon van werkneemster tijdens ziekte moet doorbetalen, met 52 weken verlengd tot 7 januari 2018, omdat appellante niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan. Appellante heeft tegen het besluit van 15 december 2016 bezwaar gemaakt. Daarbij was gevoegd een expertise van psychiater M.J.E. Wassenaar van 20 februari 2017. Deze psychiater concludeerde dat behandeling van de aandoeningen van werkneemster de symptomen kunnen verminderen, maar dat deze ten minste een jaar in beslag kan nemen. De behandeling van de lichamelijke klachten kan volgens Wassenaar meerdere maanden tot jaren duren.
1.12.
Bij besluit van 14 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 december 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 4 september 2017 geconcludeerd dat de re-integratie van werkneemster vanaf juli 2016, toen er duidelijkheid was over de bij haar gestelde diagnose, te klachtencontingent is aangepakt. Er was geen medische onderbouwing om de marginale belastbaarheid (twee keer per week een half uur werken vanuit huis) te handhaven. Er had opgebouwd kunnen worden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 12 september 2017 geconcludeerd dat er, uitgaande van de door de verzekeringsartsen van het Uwv vastgestelde belastbaarheid van werkneemster vanaf juli 2016, reintegratiekansen zijn gemist.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen deugdelijk hebben gemotiveerd waarom zij vinden dat werkneemster ten tijde in geding meer belastbaar was dan door de bedrijfsarts is aangenomen en dat de reintegratie van werkneemster door appellante te klachtencontingent is aangepakt. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidskundige rapporten voldoende steun bieden voor de conclusie van het Uwv dat in de wachttijd ten aanzien van werkneemster sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door appellante. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Van een deugdelijke grond om onvoldoende inspanningen te verrichten is niet gebleken. Het Uwv heeft dan ook terecht een loonsanctie opgelegd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met de specifieke situatie van werkneemster. Appellante heeft gesteld dat de verzekeringsartsen hadden moeten onderzoeken of de beoordeling van de bedrijfsarts van de functionele mogelijkheden plausibel is. Verder heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat er wel voldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Volgens appellante hebben de verzekeringsartsen van het Uwv te weinig rekening gehouden met de co-morbiditeit bij werkneemster.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In zijn rapporten van 10 mei 2019 en 18 januari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het hogerberoepschrift van appellante. Volgens deze verzekeringsarts heeft de bedrijfsarts vanaf juli 2016 de belastbaarheid van werkneemster onjuist ingeschat. Met een belastbaarheid van vier maal vier uur per week in combinatie met fysiek niet te zwaar werk is in voldoende mate rekening gehouden met de aanwezige moeheidsklachten van appellante. Na afloop van de verlengde wachttijd heeft het Uwv werkneemster met ingang van 7 januari 2018 een uitkering ingevolge de Wet WIA toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
3.3.
Werkneemster heeft te kennen gegeven het oordeel van de rechtbank te onderschrijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling is of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten, waarbij het Uwv heeft bepaald dat appellante het loon van werkneemster moet doorbetalen tot 7 januari 2018.
4.2.
Voor een weergave van de voor dit geding relevante wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat het besluit tot oplegging van een loonsanctie een door het Uwv ambtshalve genomen besluit is, met een voor een werkgever belastend karakter. Gelet hierop is het aan het Uwv om aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Uit artikel 65 van de Wet WIA volgt dat het bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen gaat om de vraag of de werkgever daartoe in redelijkheid heeft kunnen komen. Het Uwv dient zijn besluit deugdelijk te motiveren.
4.3.
Niet in geschil is dat werkneemster ten tijde van de beoordeling van de re-integratie-inspanningen niet meer dan marginaal in eigen arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend re-integratieresultaat. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen van appellante.
4.4.
Over de periode tot juli 2016 bestaat tussen partijen geen verschil van opvatting. Het geschil spitst zich toe op de beoordeling van die inspanningen over de periode vanaf juli 2016, toen bij werkneemster een ontwikkelingsstoornis is vastgesteld, tot aan de bestreden besluitvorming. Het standpunt van het Uwv is dat appellante ten onrechte heeft nagelaten in die periode het aantal arbeidsuren uit te breiden van tweemaal een half uur per week naar vier maal vier uur per week, waardoor re-integratiemogelijkheden onvoldoende zijn benut.
4.5.
Uit het door de bedrijfsarts op 30 september 2016 ondertekende formulier medische informatie komt het volgende naar voren. Na een consult van 9 augustus 2016 heeft de bedrijfsarts zich op het standpunt gesteld dat uitbreiding van het aantal uren op dat moment niet aan de orde was en dat bericht van de behandelaar moest worden afgewacht. Bij een mild bericht zouden “uren worden doorgezet”, bij een bericht van een ernstige stoornis bestond er twijfel om “uren door te drukken”, omdat dat “averechts kan werken”. In de door de behandelaar ontvangen informatie van 19 augustus 2016 heeft de bedrijfsarts (zie het in company consult van 30 augustus 2016) bevestiging van het beeld gezien dat werken nog niet gaat, maar dat door behandeling van de ontwikkelingsstoornis de actieradius van werkneemster op termijn kan worden vergroot. Uit die informatie van de behandelaar komt met name naar voren dat het herstel waarschijnlijk langzaam zal gaan, dat veel kwetsbaarheden moeilijk weg te nemen zullen zijn en dat de behandeling zal zijn gericht op het beter leren omgaan met beperkingen en aanpassen aan de omgeving. Tijdens een consult op 27 september 2016 is door de bedrijfsarts geconcludeerd dat de belastbaarheid niet is gewijzigd.
4.7.
Gelet op de over werkneemster beschikbare medische informatie, waaronder ook de expertise van psychiater Wassenaar van 20 februari 2017, komt niet het beeld naar voren dat uitbreiding van het aantal arbeidsuren, in de mate waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor ogen stond, tot de reële mogelijkheden van deze – ook door de verzekeringsartsen van het Uwv – psychisch kwetsbaar genoemde werkneemster behoorde. Er zijn in de gedingstukken geen aanwijzingen dat na juni 2016 uitbreiding van de arbeidsuren stellig te verwachten was in die mate dat instroom van werkneemster in de WIA had kunnen worden voorkomen.
4.9.
Dit betekent dat het medisch oordeel van de bedrijfsarts, die op regelmatige basis en intensief contact met appellante heeft gehad en daarbij ook kenbaar de uitgebreide informatie van de behandelaars heeft betrokken, plausibel is te achten en dat het bestreden besluit dat van een wezenlijk andere inschatting uitgaat, voldoende onderbouwing mist. Dat betekent ook dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb geen stand kan houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De Raad kan zelf in de zaak voorzien door het besluit van 15 december 2016 te herroepen. Daarmee valt de loondoorbetalingsverplichting van appellante na de verplichte loondoorbetalingsverplichting weg en rust op het Uwv de verplichting om alsnog te beslissen over het recht op WIA-uitkering van werkneemster per 8 januari 2017.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 801,- in beroep (beroepschrift, 1 punt; bijwonen zitting door arts-gemachtigde 0,5 punt) en € 1.068,- in hoger beroep (beroepschrift, 1 punt, en bijwonen zitting, 1 punt) (waarde punt: € 534,-) voor verleende rechtsbijstand, dus in totaal € 1.869,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 september 2017;
- herroept het besluit van 15 december 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 14 september 2017;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.869,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 508,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.P.M. Zeijen en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M. Graveland