In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat een loonsanctie oplegde wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen. Appellante, een werkgever, had een werknemer in dienst die op 3 december 2007 uitviel door gezondheidsproblemen. De bedrijfsarts had de werknemer ongeschikt verklaard voor het verrichten van werkzaamheden. In 2009 verzocht de werknemer het Uwv om een WIA-uitkering, waarna het Uwv concludeerde dat appellante niet aan haar re-integratieverplichtingen had voldaan. Dit leidde tot een loonsanctie waarbij appellante verplicht werd om het loon van de werknemer door te betalen tot 3 december 2010.
Appellante maakte bezwaar tegen het besluit van het Uwv, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde later dat het Uwv niet zorgvuldig had gehandeld en het besluit vernietigde, maar de rechtsgevolgen in stand hield. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen in stand had gelaten. Het Uwv verdedigde zich door te stellen dat de werknemer in augustus 2009 in staat was tot re-integratie, wat appellante betwistte.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv onvoldoende had aangetoond dat appellante re-integratiekansen had gemist. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover de rechtsgevolgen in stand waren gelaten en herroepte het besluit van 24 november 2009. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante en werd het onderzoek heropend voor een nadere uitspraak over de schadevergoeding die appellante had verzocht. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers en de rol van bedrijfsartsen in het re-integratieproces.