ECLI:NL:RBAMS:2023:538

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 januari 2023
Publicatiedatum
6 februari 2023
Zaaknummer
AWB 21/999
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.C.S. van Limburg Stirum
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 11 januari 2023, staat de loonsanctie centraal die aan eiser is opgelegd door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. P. Weijmans, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, dat op 30 maart 2020 een loonsanctie oplegde omdat eiser onvoldoende re-integratie-inspanningen zou hebben verricht gedurende de wachttijd voor de Wet WIA. Verweerder handhaafde deze loonsanctie in een besluit van 18 januari 2021, waarop eiser in beroep ging.

De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser niet aan zijn re-integratieverplichtingen heeft voldaan. De rechtbank nuanceert de vaste rechtspraak die stelt dat een werkgever de adviezen van bedrijfsartsen moet volgen, en concludeert dat eiser geen reden had om aan de adviezen van de bedrijfsartsen te twijfelen. De rechtbank stelt vast dat de medische adviezen logisch en navolgbaar zijn en dat er geen bewijs is dat eiser onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, waardoor de loonsanctie niet langer van toepassing is. Tevens veroordeelt de rechtbank verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiser, die in totaal op € 6.589,25 worden vastgesteld. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige motivering door verweerders bij het opleggen van loonsancties en de rol van medische adviezen in het re-integratieproces.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/999

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 januari 2023 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. P. Weijmans),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende], te [plaats] (België) (hierna: belanghebbende).

Procesverloop

Met een besluit van 30 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een loonsanctie opgelegd. Dat betekent dat eiser het loon van belanghebbende moet doorbetalen tot 11 mei 2021, omdat verweerder van mening is dat eiser onvoldoende reintegratieactiviteiten heeft verricht gedurende de 104 weken wachttijd voor de Wet WIA [1] .
Met een besluit van 18 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de loonsanctie ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 5 december 2022 op een zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, [ naam arts] , bedrijfsarts (arts-gemachtigde) en [naam bedrijfsjurist] , bedrijfsjurist. Verweerder is – zonder bericht van verhindering – niet verschenen.

Overwegingen

Medische gegevens van belanghebbende
1. Belanghebbende heeft geen toestemming gegeven voor het toezenden van stukken aan eiser die medische gegevens bevatten. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht daarom besloten dat alleen een gemachtigde die advocaat of arts is, kennis mag nemen van de medische stukken in deze zaak. Gelet hierop kan de rechtbank in deze uitspraak de medische informatie niet inhoudelijk weergeven.
Totstandkoming van het bestreden besluit
2.1
Belanghebbende was werkzaam bij eiser als salesmanager. Op 15 mei 2018 heeft belanghebbende zich ziekgemeld. In het kader van zijn re-integratie-inspanningen heeft eiser op 27 augustus 2019 een deskundigenoordeel aangevraagd bij verweerder. Uit het deskundigenoordeel van december 2019 is gebleken dat de door eiser uitgevoerde reintegratie-inspanningen onvoldoende waren. Aan dit oordeel ligt een rapport van de verzekeringsarts van 2 december 2019 en een rapport van de arbeidsdeskundige van 5 december 2019 ten grondslag.
2.2
Op 24 februari 2020 heeft belanghebbende een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd. Naar aanleiding van de WIA-aanvraag van belanghebbende heeft verweerder onderzocht of eiser aan zijn re-integratieverplichting heeft voldaan. Verweerder heeft onderzoek laten verrichten door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige. De bevindingen van de verzekeringsarts zijn neergelegd in het rapport van 20 maart 2020. De verzekeringsarts sluit zich aan bij zijn eerdere rapport van 2 december 2019, namelijk dat de re-integratie inspanningen onvoldoende zijn geweest. De arbeidsdeskundige heeft op 23 maart 2020 een rapport opgesteld. Volgens de arbeidsdeskundige zijn de re-integratie-inspanningen van eiser onvoldoende geweest en bestaat hier geen deugdelijke grond voor. Op grond hiervan heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2.3
Met het bestreden besluit heeft verweerder de loonsanctie gehandhaafd. Aan het bestreden besluit heeft verweerder het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 november 2020 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 december 2020 ten grondslag gelegd. Er waren in ieder geval vanaf 11 juni 2018 doorlopend re-integratiemogelijkheden. Omdat eiser het re-integratie blokkerend advies van de bedrijfsarts heeft gevolgd, zijn er onvoldoende re-integratieactiviteiten ontplooid in zowel spoor 1 als spoor 2. Eiser heeft geen deugdelijke grond voor dit verzuim, omdat de werkgever verantwoordelijk is en blijft voor het handelen van door haar ingeschakelde derden.
Standpunt eiser
3. Eiser voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Zo stellen de rapporten van de verzekeringsartsen van verweerder onvoldoende feiten en omstandigheden waarop het oordeel en besluit berust. Eiser verwijst naar de bevindingen van de Belgisch behandelend arts. Deze stelde de arbeidsongeschiktheid van belanghebbende vast op 100% waardoor er geen reintegratiemogelijkheden waren. Deze afwezigheidsattesten dienen volgens eiser dezelfde waarde te hebben als Nederlandse medische beoordelingen over de mate van arbeidsongeschiktheid en de mogelijkheid om te re-integreren. Eiser verwijst hierbij naar artikel 27, achtste lid, van de Uitvoeringsverordening. Eiser voert verder aan dat verweerder in de beslissing van 12 mei 2021 heeft vastgesteld dat belanghebbende 100% arbeidsongeschikt is en dat op grond van deze stukken kan worden vastgesteld dat ook in het derde verzuimjaar geen verbetering van de belastbaarheid is opgetreden. Dit bevestigt volgens eiser zijn standpunt dat er in het eerste en tweede verzuimjaar geen kansen zijn gemist. Eiser heeft in beroep een rapport van bedrijfsarts [ naam arts] ingebracht.
Juridisch kader
4.1
In artikel 25 van de Wet WIA zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de reintegratieverplichtingen van de werkgever tijdens ziekte van de verzekerde. In artikel 25, negende lid, van de Wet WIA is bepaald dat, indien de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie inspanningen heeft verricht, verweerder het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon met ten hoogste 52 weken verlengt, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde re-integratie inspanningen kan herstellen.
4.2
Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt verweerder of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie inspanningen die zijn verricht.
Het oordeel van de rechtbank
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een onbevredigend reintegratieresultaat. De vraag die voorligt is of dit onbevredigend resultaat eiser te verwijten is, omdat hij zich onvoldoende heeft ingespannen om belanghebbende te reintegreren in structureel passend werk.
5.2
Omdat het om een besluit gaat met een belastend karakter, is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat eiser onvoldoende re-integratie inspanningen heeft verricht. Verweerder dient zijn besluit deugdelijk te motiveren.
5.3
De rechtbank volgt de lijn die de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) nuanceert met het oog op artikel 65 van de Wet WIA. Deze vaste rechtspraak houdt in dat het afgaan op een achteraf bezien onjuist advies van een bedrijfsarts voor rekening en risico komt van de werkgever. In die vaste rechtspraak lijkt geen ruimte te zijn voor de situatie dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd te twijfelen aan het advies van de bedrijfsarts. Die ruimte behoort er op grond van artikel 65 van de Wet WIA bij het opleggen van loonsancties, die een (zeer) belastend karakter hebben, wel te zijn. [2]
6.1
De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Er bestond voor eiser geen redenen om de adviezen van de bedrijfsartsen in twijfel te trekken. De rechtbank geeft hiervoor de volgende overwegingen.
6.2
De rechtbank vindt de adviezen van de bedrijfsartsen logisch te volgen gelet op de input van de behandelaars. Het medisch beeld van betrokkene heeft gedurende de reintegratie een sterk wisselend verloop. Van een re-integratie blokkerend advies is de rechtbank niet gebleken. Ook de bedrijfsartsen schrijven dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden en betrokkene dus in beginsel arbeidsmogelijkheden heeft. Wel waren er naast de medische factoren nog niet-medische factoren waarmee de bedrijfsarts rekening heeft gehouden. Deze andere factoren gaven, in combinatie met de medische factoren, redenen om te adviseren te wachten met de re-integratie. Gelet op de geschetste omstandigheden acht de rechtbank die adviezen ook goed navolgbaar. De bedrijfsartsen hebben steeds alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen. Zo hadden zij regelmatig contact met betrokkene en hebben zij hun oordeel gebaseerd op de informatie van de behandelende sector. De adviezen van de bedrijfsartsen sluiten logisch en navolgbaar aan op de feiten en omstandigheden zoals die volgen uit het dossier. Eiser mocht er dus vanuit gaan dat de adviezen van de bedrijfsartsen – alhoewel summier – op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Onder deze omstandigheden kan van eiser in redelijkheid niet gevergd worden te twijfelen aan de adviezen van de bedrijfsartsen. Het voorgaande betekent dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser zich niet mocht baseren op de standpunten van de bedrijfsartsen.
6.3
De rechtbank oordeelt verder dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom betrokkene wel kon re-integreren. De verzekeringsartsen hebben slechts gekeken of er sprake was van benutbare mogelijkheden. Dit doet zonder nadere motivering geen recht aan de standpunten van de behandelaars en de bedrijfsartsen. Ook is het de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundige de periode na het deskundigenoordeel bij hun overwegingen hebben betrokken. Uit het bestreden besluit blijkt niet goed of en in hoeverre eiser wordt verweten over de gehele re-integratieperiode van twee jaar niet aan de verplichtingen te hebben voldaan. Verweerder heeft dit onvoldoende gemotiveerd. Tot slot maakt het waarschijnlijk op een misverstand beruste arbeidsconflict, onder meer gelet op de aard en snelle opheldering daarvan, niet dat eiser en belanghebbende niet in redelijkheid tot de verrichte re-integratie-inspanningen mochten komen. De rechtbank vindt het oordeel van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen op dit punt dan ook onnavolgbaar.

Conclusie en gevolgen

7.1
Verweerder heeft ten onrechte een loonsanctie aan eiser opgelegd. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat zij het primaire besluit van 30 maart 2020, waarbij de loonsanctie aan eiser is opgelegd, zal herroepen.
7.2
De rechtbank veroordeelt verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.868,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting, met een waarde per punt van € 597,-. En 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
7.3
Eiser heeft verder verzocht om vergoeding van de kosten van de door haar ingeschakelde arts-gemachtigde. De arts-gemachtigde heeft volgens de factuur in totaal 16,25 uur besteed aan de procedure. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking. Het gaat om een bedrag van € 3.721,25. De rechtbank vindt deze kosten redelijk. De rechtbank zal verweerder daarom veroordelen tot vergoeding van € 3.721,25 aan eiser. De overige genoemde kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 360,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 6.589,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C.S. van Limburg Stirum, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. van Soest, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2023.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
2.Zie de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 februari 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:415.