2.6.De beschikking waarbij de inspecteur op de voet van artikel 52a, lid 1, AWR vaststelt dat de betrokkene niet of niet volledig heeft voldaan aan een of meer van de daar genoemde informatieverplichtingen, vormt geen maatregel waarmee de verstrekking van die informatie wordt afgedwongen. Dat wordt niet anders doordat een dergelijke beschikking, indien zij onherroepelijk wordt, op grond van artikel 25, lid 3, AWR gepaard gaat met omkering en verzwaring van de bewijslast. Daarin onderscheidt de informatiebeschikking zich van dwangsommen die aan de orde waren in het arrest van 12 juli 2013. Dit brengt mee dat het niet nodig is dat de inspecteur bij zijn informatiebeschikking, of de belastingrechter bij zijn oordeel omtrent die beschikking, een restrictie formuleert met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor sanctiedoeleinden. Dat neemt echter niet weg dat een dergelijke restrictie, gelet op het hiervoor in 2.5 overwogene, uit het EVRM voortvloeit. Zou het gevraagde materiaal in handen van de inspecteur komen en mede worden gebruikt voor doeleinden van fiscale beboeting of strafvervolging, dan komt het oordeel over de vraag in hoeverre het gaat om wilsafhankelijk materiaal en over de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan schending van deze uit het EVRM voortvloeiende restrictie toe aan de rechter die over de beboeting of bestraffing beslist.”
33. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de hiervoor genoemde jurisprudentie dat het niet nodig is dat de inspecteur bij zijn informatieverzoeken een restrictie formuleert met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor sanctiedoeleinden. De stelling van eiser dat de boeten geen stand kunnen houden enkel omdat verweerder geen restrictie heeft geformuleerd met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor sanctiedoeleinden faalt derhalve. Eiser dient al het materiaal te verschaffen dat van belang kan zijn voor een juiste belastingheffing, ongeacht of het gaat om wilsonafhankelijk of wilsafhankelijk materiaal. Indien wilsafhankelijk materiaal aan verweerder verstrekt wordt en verweerder dat materiaal gebruikt voor fiscale beboeting, dient de belastingrechter bij zijn oordeel over die beboeting te bepalen welk gevolg aan dit gebruik moet worden verbonden.
34. In het onderhavige geval ziet de rechtbank geen aanleiding om hieraan gevolgen te verbinden. Hiervoor acht de rechtbank van belang dat uit de stukken van het dossier naar voren komt dat uit de door eiser aangeleverde schriftelijke bewijsstukken welke wilsonafhankelijke informatie bevatten reeds blijkt dat er sprake is van niet aangegeven box 2-inkomsten waarbij [C] in verband met van [H] afkomstige facturen gelden via een buitenlandse coderekening op een buitenlandse bankrekening van eiser heeft doen toekomen en die gelden daarmee buiten het zicht van de Belastingdienst zijn gehouden. De rechtbank wijst er hierbij op dat uit het dossier blijkt dat er bankstukken zijn overgelegd met betrekking tot de UBS-coderekening, de UBS-privérekening van eiser en de rekening van [C] bij de Rabobank, alsmede crediteurkaarten van [C] voor de crediteur [H] . Reeds uit die stukken valt het voorgaande af te leiden. In dit kader wijst de rechtbank op brieven van de gemachtigde van eiser van 16 oktober 2017 en 14 februari 2018.
35. Artikel 67n van de Awr, zoals dat gold gedurende de jaren 2010 tot en met 2018, luidde als volgt:
“1. Wanneer de belastingplichtige uiterlijk twee jaar nadat hij een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan of aangifte had moeten doen, alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, wordt geen vergrijpboete opgelegd.
2. Ook na het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn van twee jaar is het alsnog doen van een juiste en volledige aangifte, dan wel het verstrekken van juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen door de belastingplichtige vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, een omstandigheid die aanleiding geeft tot matiging van de vergrijpboete.”
36. Voor een geslaagd beroep op de inkeerregeling van artikel 67n van de Awr is dus vereist dat de belastingplichtige inkeert vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat verweerder met de onjuistheid of onvolledigheid van zijn aangifte bekend is of bekend zal worden. Van belang is daarbij dat niet beslissend is of eiser subjectief gezien vermoedde dat verweerder van die onjuistheid of onvolledigheid op de hoogte zou komen, maar of hij dit objectief gezien redelijkerwijs moest vermoeden (vgl. Hoge Raad 2 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1375). 37. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt door welke mediaberichten eiser wist of had moeten weten dat verweerder bekend zou worden met het bestaan van de rekening bij UBS. Zoals vermeld onder 5 staat echter vast dat op
27 september 2015 en de dagen daarna in vele Nederlandse media over het groepsverzoek is bericht. De rechtbank acht niet aannemelijk dat eiser, die in Nederland woont, van geen van deze mediaberichten heeft kennisgenomen, althans daarvan kennis kon nemen. Eiser heeft dit ook niet met zoveel woorden gesteld. De rechtbank houdt het er daarom voor dat eiser op 9 oktober 2015 van het groepsverzoek op de hoogte was en dus wist, althans redelijkerwijs had kunnen weten, dat door de Belastingdienst onderzoek werd gedaan naar Nederlandse zwartspaarders met een rekening bij de Zwitserse UBS Bank en daardoor een reële mogelijkheid bestond dat verweerder zijn UBS-rekening op het spoor zou komen. De omstandigheid dat eiser zijn bankrekening bij UBS in 2014 al had opgeheven, is daarvoor in ieder geval niet voldoende. Dat eiser, naar hij stelt, niet door UBS was gewaarschuwd, doet aan het voorgaande evenmin iets af. Feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat eiser anderszins kon menen dat verweerder van een nader onderzoek met betrekking tot zijn rekening bij de UBS zou afzien, zijn gesteld noch gebleken.
38. Bovendien ligt in de onderhavige zaken enkel nog de correctie van het box 2-inkomen ter beoordeling voor. Deze correctie is het gevolg geweest van de informatie verstrekt naar aanleiding van gerichte vragen van verweerder over de herkomst van het vermogen dat was aangehouden op de Zwitserse bankrekening. In de brief van eiser van 9 oktober 2015 werd immers enkel melding gemaakt van het feit dat eiser in het verleden een bankrekening heeft aangehouden bij de Zwitserse bank UBS en dat deze rekening in november 2014 is opgeheven. De inkeer had dus geen betrekking op deze correctie. De correctie is dus zowel gebaseerd op voornoemde brief als de verkregen informatie naar aanleiding van vragen van verweerder vanwege die brief. De rechtbank verwijst in dit verband mede naar hetgeen hieronder is geschreven over de correspondentie tussen verweerder en eiser naar aanleiding van de brief van 9 oktober 2015. Zonder de vragen van verweerder hadden de correcties zich niet voorgedaan.
39. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiser met de brief van 9 oktober 2015 niet heeft ingekeerd voordat hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat verweerder op de hoogte zou raken van zijn niet-aangegeven inkomen in box 2. Van een vrijwillige inkeer, als bedoeld in artikel 67n van de Awr, is dus geen sprake.
40. Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de Awr kan de inspecteur een boete opleggen van ten hoogste 100 percent indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat sprake is van opzet dan wel voorwaardelijke opzet.
41. Het is algemeen bekend dat (al dan niet in het buitenland opgekomen) inkomensbestanddelen in de belastingaangifte moeten worden opgenomen. De vraagstelling hieromtrent is in de belastingaangiften voldoende duidelijk. Niet in geschil is dat over de desbetreffende jaren onjuiste aangiften zijn ingediend. Dit betekent dat bewust ervoor is gekozen de inkomensbestanddelen niet in de aangiften op te nemen. Het is dan ook naar het oordeel van de rechtbank aan de opzet van eiser te wijten dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld.
42. Eiser stelt zich onder verwijzing naar een schema afkomstig uit het ‘Memo aandachtspunten verhuld vermogen’ van de Belastingdienst op het standpunt dat de boeten dienen te worden verminderd tot 45% omdat verweerder bij het bepalen van de hoogte van de boeten geen dan wel onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat er sprake is geweest van meewerken. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat er geen sprake is geweest van meewerken. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat ook indien de rechtbank tot het oordeel zou komen dat sprake is geweest van meewerken, de boeten niet te hoog zijn vastgesteld aangezien sprake is geweest van een strafverzwarende omstandigheid gelet op de geraffineerde wijze waarop het bestaan van de inkomsten uit aanmerkelijk belang is verhuld.
43. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is geweest van een meewerken als bedoeld in het voornoemde Memo. Daarin wordt namelijk gesproken over vermindering van boeten bij “volledig meewerken”. Uit het dossier blijkt dat verweerder na ontvangst van de inkeermelding van eiser van 9 oktober 2015, die uitsluitend betrekking had op niet verantwoord inkomen in box 3, eiser een brief heeft gezonden op 12 oktober 2015, waarin verweerder eiser onder meer heeft verzocht om de vragen in de bijgevoegde ‘Verklaring vrijwillige verbetering’ te beantwoorden en gegevens te overleggen. Vervolgens heeft eiser minimaal vier keer verzocht om uitstel van aanlevering van de gegevens waar verweerder om had gevraagd. De uiteindelijk overgelegde gegevens en het daarbij behorend begeleidend schrijven van de gemachtigde van eiser van 19 augustus 2016 maken geen melding van het niet verantwoorde inkomen uit aanmerkelijk belang. Verweerder is pas na onderzoek tot de conclusie gekomen dat de verstrekte informatie/gegevens niet compleet is/zijn en heeft vervolgens met dagtekening 6 oktober 2016 nog een vragenbrief gestuurd. Pas naar aanleiding van deze brief heeft de gemachtigde van eiser in zijn reactie hierop van 11 november 2016 melding gemaakt van het bestaan van niet verantwoord inkomen uit aanmerkelijk belang en heeft eiser verweerder verzocht om [C] in de inkeer te betrekken en de dividenduitkeringen in box 2 te belasten. De gevraagde bewijsstukken van de herkomst van de crediteringen op de UBS-rekening van eiser zijn in eerste instantie niet verstrekt. Naar aanleiding van een verzoek om nadere informatie van 7 december 2016 is in zijn reactie hierop van 23 januari 2017 door de gemachtigde van eiser aangegeven dat verweerder naar zijn mening met de bankafschriften van de rekening van eiser bij UBS die reeds zijn overgelegd voldoende informatie heeft om de aanslagen op te leggen aan eiser en [C] . Uiteindelijk is door de gemachtigde van eiser nadere informatie verstrekt. Op 17 oktober 2017 heeft verweerder een brief van gemachtigde met bankstukken over de jaren 2002 tot en met 2014 ontvangen. Het betreft de coderekening bij UBS te Zwitserland onder nr. [# 1] . Uit analyse van de bankstukken van de coderekening is vervolgens gebleken dat er bedragen zijn overgeboekt naar de persoonlijke UBS-rekening van eiser onder nr. [# 2] . Deze bedragen sluiten aan met de ‘onbekende’ creditboekingen ad € 1.051.101. Op 15 februari 2018 is door verweerder administratie van [C] ontvangen. Hieruit blijkt dat de bedragen welke opkomen op de coderekening afkomstig zijn van de Raborekening van [C] . Uit deze informatie blijkt ook dat de overboekingen ten laste zijn gebracht van de winst van de vennootschap. Gelet op de gehele gang van zaken kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat eiser volledig heeft meegewerkt. Eiser heeft pas informatie en gegevens verstrekt na het veelvuldig stellen van vragen door verweerder. Er is dus geen reden om de boeten overeenkomstig voornoemd Memo aan te passen.
44. De rechtbank is van oordeel dat uit de door eiser verstrekte schriftelijke bewijsstukken (zie r.o. 34) blijkt dat sprake is van een opgezette constructie waarbij met gefingeerde facturen op naam van een bestaande Zwitserse A.G. en een coderekening bij UBS in Zwitserland dividenduitkeringen aan eiser zijn toegekomen op een UBS-rekening van eiser in Zwitserland. Dit maakt dat sprake is van listigheid, valsheid en bedrog, hetgeen een strafverzwarende omstandigheid vormt. Verder heeft, zo blijkt uit de hiervoor beschreven gang van zaken over de inkeer, eiser in enige mate meegewerkt. Dit is een strafverminderende omstandigheid waarmee ook rekening moet worden gehouden. Eiser heeft verder geen omstandigheden aangevoerd die tot matiging nopen. De rechtbank acht gelet op dit alles de boeten van 85% passend en geboden.
Vermindering in verband met overschrijding redelijke termijn
45. Eiser heeft aangevoerd dat de boeten moeten worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Van overschrijding van de redelijke termijn is sprake als de rechtbank niet binnen twee jaar uitspraak doet, nadat vanwege het betrokken bestuursorgaan een handeling jegens de beboete is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Eiser heeft verschillende data genoemd waarop de redelijke termijn zou zijn aangevangen. Het betreft de volgende data: - 12 oktober 2015, zijnde het moment van de bevestiging van de ontvangst van de inkeermelding omdat eiser gelet op de wettekst en het beleid van de Belastingdienst op dat moment al rekening diende te houden met het opleggen van boeten, nu de mogelijkheid van boetevrij inkeren al in juli 2014 door de Belastingdienst was verlaten;
- 7 december 2016, zijnde de dag waarop een medewerker van de Belastingdienst aan eiser heeft meegedeeld dat er volgens de Belastingdienst geen sprake is van inkeer;
- 13 april 2017, zijnde de dag waarop aan eiser schriftelijk is bericht door de Belastingdienst dat deze eventuele vergrijpboeten wil opleggen; en
- 26 oktober 2017, zijnde de dag waarop het gesprek heeft plaatsgevonden tussen eiser en verweerder.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stellingen dat vanaf 12 oktober 2015 dan wel
7 december 2016 de redelijke termijn zou zijn aangevangen. In zaken als deze vangt de redelijke termijn aan op het moment dat de belastinginspecteur zijn standpunt kenbaar heeft gemaakt dat geen sprake is van een rechtsgeldige inkeer en daardoor geen sprake zal zijn van het achterwege laten van boeten ingevolge artikel 67n van de Awr. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de brief van 13 april 2017 is aan te merken als een handeling jegens eiser waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem boeten zullen worden opgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen. De redelijke termijn is dus aangevangen op 13 april 2017. Met inachtneming van hetgeen is beslist bij het genoemde arrest zou de rechtbank binnen twee jaar, dus uiterlijk op 13 april 2019, uitspraak moeten doen. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden uitgegaan van een langere termijn zijn gesteld noch gebleken. Nu de rechtbank uitspraak doet op 25 november 2020 is de redelijke termijn met ruim anderhalf jaar overschreden. In het vorenstaande vindt de rechtbank aanleiding de boeten die zijn opgelegd met betrekking tot de jaren 2005, 2007, 2009, 2010 en 2011 te verlagen met 15 procent, met een maximale vermindering van € 10.000. Dit betekent dat deze boeten als volgt zullen worden verminderd:
Jaar Boete na uitspraak op bezwaar Boete wordt verminderd tot
2005 € 4.209 € 3.577
2007 € 374 € 317
2009 € 18.931 € 16.091
2010 € 13.260 € 11.271
2011 € 75.044 € 65.044
46. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen met zaaknummers HAA 19/3820 (2005), HAA 19/3822 (2007), HAA 19/3824 (2009), HAA 19/3825 ( 2010) en HAA 19/3826 (2011) voor zover gericht tegen de boeten gegrond te worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schadevergoeding
47. Met betrekking tot het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn overweegt de rechtbank als volgt. Als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de beslechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift door het bestuursorgaan is ontvangen uitspraak doet. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslagen ontvangen op
24 december 2018 en het bezwaarschrift tegen de aanslag ib/pvv 2015 op 11 maart 2019. Gelet op de datum van deze uitspraak zijn de zaken binnen de daarvoor geldende termijn van twee jaar beslecht. Het verzoek om immateriële schadevergoeding dient derhalve te worden afgewezen.
48. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken, waarbij de rechtbank alle zaken waarop deze uitspraak betrekking heeft aanmerkt als samenhangende zaken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaken en een wegingsfactor van 1,5 voor meer dan vier samenhangende zaken).
49. De rechtbank is uit de dossierstukken niet gebleken dat aan eiser een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend door verweerder. Nu echter is gesteld noch gebleken dat eiser in de bezwaarfase om een kostenvergoeding heeft verzocht, ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de bezwaren redelijkerwijs heeft moeten maken.