Overwegingen
1. Eiser is geboren op [a] . Eiser is in de in geding zijnde jaren gehuwd met mevrouw [B] (de echtgenote). De echtgenote is geboren op [c] en heeft als (eerste) voornaam [D] . Haar sofinummer is [# 1] .
Eiser en de echtgenote zijn in het jaar 2015 gescheiden.
2. In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxemburg in Luxemburg (KBL) gegevens van deze bank ontvreemd. Deze gegevens betreffen documenten en microfiches. Op 27 oktober 2000 zijn de gegevens welke betrekking hebben op de microfiches door de Belgische autoriteiten op basis van richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen aan het (Nederlandse) Ministerie van Financiën verstrekt. Op basis van deze gegevens is vervolgens onderzoek gedaan en is het voortraject gestart voor wat later bekend is geworden als het Rekeningenproject.
3. Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Bijzondere belastinginspectie van het Koninkrijk België aan de Nederlandse Belastingdienst spontaan inlichtingen verstrekt over rekeningen bij de KBL. De informatie bevatte circa 20.000 bankrekeningen van circa 10.200 Nederlandse rekeninghouders, van wie een aantal codenamen gebruikte.
Eind 2001 is het Rekeningenproject van start gegaan.
4. In het kader van dat onderzoek heeft een toets plaatsgevonden of de gegevens gebruikt kunnen worden binnen fiscale procedures, omdat vermoed werd, dat, gelet op het Luxemburgse bankgeheim de gegevens niet door de KBL zijn verstrekt, maar waarschijnlijk afkomstig zijn van personen die deze gegevens van de KBL ontvreemd hebben: de zogenoemde Nota Rechtmatigheid. Geconcludeerd werd dat gelet op de op dat moment bekende jurisprudentie er geen sprake was van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal c.q. bewijsmateriaal dat niet gebruikt zou mogen worden.
5. De Belastingdienst heeft een renseignement ontvangen van een rekening bij KBL op naam van [B] met rekeningnummer [# 2] met daarop op 31 januari 1994 een totaalsaldo van fl. 261.793,53 (€ 118.796,72).
6. Op de fotokopieën van microfiches komen onder meer de volgende regels voor:
“JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(...)
[# 3] VUE [B] -27,61
(...)
[# 4] TER LDO [B] 261.821,14”
7. In een proces-verbaal van ambtshandeling, gedagtekend 1 mei 2003, opgemaakt in het kader van het Rekeningenproject, is onder meer opgenomen:
"(...) verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam:
2. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt slechts één hit voor met de naam [B] . Dit betreft Mw. [B] , geboren [c] met sofinummer [# 1] .
3. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [B] is: [D] .
Conclusie:
Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt slechts [B] als enige rekeninghoudster in aanmerking, zoals vermeld onder punt 2."
8. Verweerder heeft aan de echtgenote over de jaren 1990 tot en met 2000 navorderingsaanslagen ib/pvv en over de jaren 1991 tot en met 2000 navorderingsaanslagen vermogensbelasting opgelegd in verband met in het buitenland aangehouden banktegoeden.
9. Met betrekking tot de navorderingsaanslagen ib/pvv voor de jaren 1990 tot en met 2000 en vermogensbelasting 1991 tot en met 2000 heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 juni 2010 uitspraak gedaan. Hierin komt het Hof onder meer tot het oordeel dat het Hof de methode van onderzoek betrouwbaar acht en met het overleggen van het proces-verbaal voldoende aannemelijk acht dat ook in dit geval sprake is van een juiste identificatie.
De Hoge Raad heeft deze uitspraak van Gerechtshof Amsterdam naar aanleiding van het daartegen gerichte cassatieberoep in zijn arrest van 25 november 2011 uitsluitend vernietigd voor wat betreft de verhogingen en de boetes.
10. Verweerder heeft met betrekking tot de door de echtgenote aanhouden rekening bij KBL aan eiser zelf over het jaar 2000 een aanslag ib/pvv opgelegd, omdat eiser dat jaar het hoogste persoonlijke inkomen genoot. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 10 juni 2010 het volgende overwogen:|
“5.2. Niet in geschil is dat het persoonlijke inkomen van belanghebbende in het jaar 2000 hoger was dan dat van zijn echtgenote. De door de inspecteur berekende inkomsten van de echtgenote uit haar tegoeden bij de KB-Luxbank zijn, gelet op het bepaalde in artikel 5, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, in dat geval terecht aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van belanghebbende. De aanslag kan derhalve in stand blijven, behoudens de uit de eliminatie van de factor 1,5 voortvloeiende vermindering.”
11. Het tegen deze uitspraak gerichte cassatieberoep is bij arrest van 25 november 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BU5715) onder toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) verworpen. Het herzieningsverzoek van eiser is door het Gerechtshof Amsterdam bij uitspraak van 24 oktober 2012 afgewezen, waarna het cassatieberoep op 22 november 2013 onder toepassing van artikel 81 van de Wet RO is verworpen (ECLI:NL:HR:2013:1405). Het tweede herzieningsverzoek van eiser is door het Gerechtshof Amsterdam bij uitspraak van 23 juni 2015 afgewezen, waarna het cassatieberoep op 29 januari 2016 onder toepassing van artikel 80a van de Wet RO is verworpen (ECLI:NL:HR:2016:135). 12. Eiser heeft in zijn aangiftes over de jaren 2009, 2010, 2013 en 2014 geen melding gemaakt van (inkomsten uit) in het buitenland aangehouden rekeningen.
13. Bij brief van 8 juni 2012 heeft verweerder in verband met de afhandeling van de aangifte ib/pvv 2009 aan eiser vragen gesteld over de rekening met nummer [# 2] bij KBL. Ten aanzien van de aangifte ib/pvv 2010 heeft verweerder bij brief van 10 juli 2013 en ten aanzien van de aangiften ib/pvv 2013 en 2014 heeft verweerder bij brief van 21 oktober 2015 vragen gesteld. Verweerder heeft eiser in deze brieven gewezen op de verplichtingen ingevolge de artikelen 47 en 49 van de AWR. Eiser heeft bij brieven van respectievelijk 14 juni 2012, 17 juli 2013 en 6 november 2015 gereageerd.
14. Met dagtekening 17 september 2012 heeft verweerder ten aanzien van eiser in verband met het behandelen van de aangifte in/pvv over het jaar 2009 een informatiebeschikking in de zin van artikel 52a van de AWR genomen. De tekst van de beschikking luidt, voor zover van belang:
“In verband met het behandelen van uw aangifte inkomstenbelasting- premie volksverzekeringen over het jaar 2009 is u verzocht om inlichtingen en/of (de inhoud van) gegevensdragers die van belang kunnen zijn voor uw belastingheffing. U hebt niet of niet geheel aan deze informatieverzoeken voldaan, terwijl u daar op grond van de artikelen 47 en 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wel toe verplicht bent.
Het gaat om de volgende vragen en verzoeken inzake het buitenlandse vermogen bij de Kredietbank Luxemburg te Luxemburg:
1. Wordt deze bankrekening in 2009 nog steeds door u aangehouden?
2. Zo ja, wat was het saldo, inclusief onderliggende sub- en beleggingsrekeningen, op 1 januari en 31 december in 2009?
3. Zo nee, waar wordt het eerder op de [E] rekening gestalde vermogen in 2009 aangehouden?
4. Wat was het saldo van die andere rekeningen op 1 januari en 31 december in 2009?
5. Indien niet langer vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?
6. Ik verzoek u de bescheiden met betrekking tot de buitenlandse rekening(en)(in kopie) voor het jaar 2009 te overleggen.
(…)
Als u niet aan uw informatieverplichtingen voldoet en niet of niet tijdig bezwaar hebt gemaakt tegen deze beschikking, wordt deze informatiebeschikking onherroepelijk. Dat betekent dat u zich dan in een nadelige bewijspositie heeft gemanoeuvreerd in de bezwaarfase tegen de belastingaanslagen waarop de informatieverzoeken zien. U dient dan namelijk ‘te doen blijken’ dat die belastingaanslagen niet juist zijn, de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast.”
15. Verweerder heeft voor het jaar 2010 een informatiebeschikking genomen met dagtekening 22 juli 2013. Verweerder heeft voor de jaren 2013 en 2014 een informatiebeschikking genomen met dagtekening 30 november 2015. Deze informatiebeschikkingen bevatten vergelijkbare vragen als opgenomen in de informatiebeschikking voor het jaar 2009.
16. Bij arrest van Hof Amsterdam (civiele kamer) van 25 februari 2014 (200.129.033/01, ECLI:NL:GHAMS:2014:630) is de echtgenote op vordering van de Staat der Nederlanden op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld tot - kort gezegd - het verstrekken van inlichtingen en bescheiden betreffende door haar na 31 januari 1994 in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Bij voormeld arrest zijn deze vorderingen ten aanzien van eiser afgewezen. Het Hof heeft ter zake als volgt geoordeeld: “3.9 Ten aanzien van [X] geldt het volgende:
Het staat vast dat zijn naam niet is vermeld op de microfiche. Het proces-verbaal van identificatie heeft uiteraard ook geen betrekking op hem. Ook is [X] geen partij geweest in de fiscale procedure, die heeft geleid tot het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 juni 2010.
Naar 's hofs oordeel heeft de Staat onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om aan te nemen dat [X] in staat is informatie te verschaffen over de tegoeden van [B] bij de KB-Luxbank, ondanks het feit dat deze tegoeden niet (mede) op zijn naam staan. Het enkele gegeven dat hij fiscaal partner is van [B] , acht het hof daartoe onvoldoende.”
17. Verweerder heeft in zijn verweerschrift omtrent de identificatie het volgende naar voren gebracht:
“In verband met de stelling van belanghebbende heb ik nogmaals de identiteit onderzocht. Op het van KBL afkomstige stuk stond als rekeninghouder vermeld “ [B] ”. De naam en voornaam werden door KBL letterlijk overgenomen uit het paspoort.
Het ingeven van de naam “ [B] ” in het systeem Beheer van Relaties (hierna BvR) leverde 89 treffers op. Van deze 89 personen waren en 10 personen bij wie de letter “ [F] ” in de voornaam voorkwam, 6 vrouwen en 4 mannen. Omdat blijkens de voornamenbank van het Meertens -instituut bij mannen de naam [D] als eerste voornaam niet voorkomt (wel als volgnaam) vielen 3 mannen af. Van de vrouwen bleek 1 al in 1984 te zijn overleden, waardoor er in totaal nog 7 personen overbleven. De overgebleven man had als volgnaam [G] . De 4 overgebleven vrouwen - belanghebbende is hierbij buiten beschouwing gelaten - hadden als eerste voornaam, dan wel volgnaam [H] , [I] , [J] en [I] . Alleen belanghebbende had als voornaam [D] .
De conclusie uit het bovenstaande is dat de naam “ [B] ” in Nederland uniek is.”