ECLI:NL:RBNHO:2016:3242

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
20 april 2016
Zaaknummer
AWB - 14 _ 5143
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete op grond van de Meststoffenwet en de vraag naar de aanwending van meststoffen op het perceel van eiseres

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 13 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen de vennootschap onder firma Manege [naam eiseres] en de staatssecretaris van Economische Zaken. De zaak betreft een bestuurlijke boete die aan eiseres is opgelegd op grond van de Meststoffenwet, wegens overtreding van artikel 7, dat het verbod inhoudt om meststoffen op of in de bodem te brengen. De staatssecretaris heeft eiseres een boete van in totaal € 9.983,00 opgelegd vanwege overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm in het jaar 2012. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij zij betwist dat de meststoffen in de door verweerder gestelde omvang op haar perceel zijn aangewend.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder op basis van gegevens uit 2012 heeft geconcludeerd dat eiseres de afneemster is geweest van zestien vrachten mest, die in totaal 579,90 ton dierlijke mest bevatten. Eiseres heeft aangevoerd dat deze mest niet op haar bedrijf is aangevoerd, maar op het bedrijf van [naam 3]. De rechtbank heeft overwogen dat de bewijslast voor de naleving van de gebruiksnormen primair bij degene ligt die de meststoffen op of in de bodem brengt. Eiseres heeft niet aangetoond dat de meststoffen niet op haar perceel zijn aangewend, en de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder voldoende bewijs heeft geleverd voor de overtreding.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, waarbij zij heeft geoordeeld dat eiseres verantwoordelijk blijft voor de naleving van de Meststoffenwet op de gronden die zij in gebruik heeft. De rechtbank heeft ook overwogen dat de hoogte van de boete niet gematigd hoeft te worden, omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat is om de boete te voldoen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 13 januari 2016, en tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 14/5143

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 januari 2016 in de zaak tussen

de vennootschap onder firma Manege [naam eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. D. Pool),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma).

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres een tweetal boetes opgelegd van in totaal € 9.983,00 wegens overtreding van artikel 7 van de Meststoffenwet (Msw) vanwege overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen en overschrijding van de fosfaatgebruiksnorm in het jaar 2012.
Bij besluit van 30 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2015. Eiseres is vertegenwoordigd door [naam 1] , bijgestaan door ir. [naam 2] . Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Bij uitspraak van 1 mei 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde nadere inlichtingen in te winnen bij verweerder. Verweerder heeft bij brieven van 20 mei 2015 en 31 augustus 2015 een reactie ingezonden. Eiseres heeft bij brieven van 24 juni 2015 en 2 juli 2015 een reactie ingezonden.
Nadat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres heeft in 2004 een mestafzetovereenkomst gesloten met [naam 3] ( [naam 3] ). Eiseres is met [naam 3] overeengekomen dat [naam 3] koeienmest zou strooien op eiseres’ grasland, mits hij daarbij binnen de toegestane norm zou blijven. In 2013 is de overeenkomst beëindigd.
Bij brief van 22 maart 2013 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij bezig is met een onderzoek naar haar gebruiksruimte en de hoeveelheid meststoffen die zij gebruikt. Verweerder heeft eiseres in dit verband om informatie verzocht.
Bij brief van 25 april 2013 heeft eiseres de gevraagde informatie aan verweerder verstrekt. Verweerder heeft op basis van de door eiseres verstrekte informatie geconcludeerd dat eiseres de gebruiksnorm dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm heeft overschreden. In verband hiermee heeft verweerder eiseres bij brief van 11 juni 2013 meegedeeld dat hij voornemens is aan haar bestuurlijke boetes op te leggen van in totaal € 9.983,00 en eiseres in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te brengen.
Bij brief van 19 juni 2013 heeft eiseres een zienswijze ingebracht.
Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.
2.1
Voor de beoordeling is de volgende regelgeving van belang.
2.2
Op grond van artikel 7 van de Msw is het verboden in enig kalenderjaar op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen.
Op grond van artikel 8 van de Msw, voor zover van belang, geldt het in artikel 7 gestelde verbod niet indien de op of in de landbouwgrond gebrachte hoeveelheid meststoffen in het desbetreffende jaar geen van de volgende normen overschrijdt:
a. de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen;
(…);
c. de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Msw is de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel a, 170 kilogram stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Msw is de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel c, in de jaren 2010 tot en met 2013 per hectare grasland van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond voor zover het grond met neutrale fosfaattoestand betreft, 95 kilogram fosfaat.
Op grond van artikel 51 van de Msw, voor zover van belang, kan de Minister van Economische Zaken (de Minister) een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van artikel 7.
Artikel 57 van de Msw bepaalt de in geval van overtreding van artikel 7 op te leggen bestuurlijke boete per kilogram waarmee de gebruiksnormen zijn overschreden.
2.3
Op grond van artikel 26, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw, voor zover van belang, verstrekt de landbouwer elk kalenderjaar uiterlijk op 15 mei aan de Minister gegevens met betrekking tot:
a. de op 15 mei van het desbetreffende kalenderjaar beteelde of te betelen oppervlakte van de percelen landbouwgrond, onderscheiden naar gewas en topografische ligging van deze percelen;
b. de na 15 mei van het desbetreffende kalenderjaar met een volggewas te betelen oppervlakte van de percelen landbouwgrond, onderscheiden naar gewas en topografische ligging van deze percelen; (…).
2.4
Op grond van artikel 5:41 van de Awb legt het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
Op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Awb legt, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit in 2012 door hem ontvangen gegevens blijkt dat eiseres de afneemster van zestien vrachten mest is geweest, bestaande uit in totaal 579,90 ton dierlijke mest met daarin 1.185 kilogram fosfaat en 2.463 kilogram stikstof. Ten gevolge van deze afname heeft eiseres de gebruiksnorm dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm in het jaar 2012 overschreden, aldus verweerder.
4.1
Eiseres betoogt in de eerste plaats dat de door verweerder genoemde 1.185 kilogram fosfaat en 2.463 kilogram stikstof niet op haar bedrijf zijn aangevoerd. De mest is immers gelost in een container die op het bedrijf van [naam 3] staat. Dit is bevestigd door zowel [naam 3] als [naam 4] ( [naam 4] ), de leverancier van de dierlijke meststoffen. Ook blijkt dit uit de loslocaties die met satellietvolgapparatuur (GPS) zijn bepaald. Volgens eiseres volgt uit de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 29 oktober 2014, ECLI:NL:CBB:2014:393, dat slechts op degene op wiens bedrijf de mest is aangevoerd, de verplichting rust om te verantwoorden waar deze dierlijke meststoffen zijn aangewend. In dit geval rustte die verplichting dan ook niet op eiseres maar op [naam 3] .
4.2
Indien en voor zover eiseres daarmee heeft willen betogen dat zij ten onrechte als overtreder is aangemerkt door verweerder, treft dit betoog geen doel. In de uitspraak van het CBb van 29 oktober 2014 waarnaar eiseres verwijst ging het om de verantwoordingsplicht ingevolge artikel 14 van de Msw. In dit geding is evenwel niet de vraag aan de orde of [naam 3] artikel 14 van de Msw heeft overtreden, maar of eiseres het verbod neergelegd in artikel 7 van de Msw (te weten: op een bedrijf meststoffen op of in de bodem brengen) heeft overtreden. Aan de door eiseres genoemde uitspraak komt daarom niet die betekenis toe die eiseres daaraan gehecht wenst te zien.
5.1
Eiseres betoogt voorts dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de 559 ton drijfmest met daarin fosfaat en stikstof daadwerkelijk op haar landbouwgrond is aangewend, zoals verweerder stelt. Zij voert daartoe ten eerste aan dat sprake is van verschillende loslocaties, welke bij de percelen van [naam 3] liggen. Ten tweede heeft eiseres weliswaar het formulier “Meer informatie graasdieren 2012” ingevuld en ondertekend, maar hiermee heeft eiseres niets verklaard over de reeds voorgedrukte door verweerder ingevulde gegevens op dat formulier inzake hoeveelheden fosfaat en stikstof op haar bedrijf. Ten derde bestrijdt eiseres dat [naam 3] mest op haar erf heeft uitgepompt, acht zij het onmogelijk dat tussen haar paarden dierlijke meststoffen met een zodebemester zijn aangewend en betoogt zij dat uit de tijdstippen van het lossen die worden genoemd in de stukken van verweerder volgt dat het onmogelijk is dat de daarin genoemde hoeveelheden mest zijn overgebracht naar haar bedrijf. Daarbij heeft eiseres gewezen op de capaciteit van de container, de afstand tussen de container en haar bedrijf en de hoeveelheid mest die per rit kan worden vervoerd. In haar brieven van 24 juni 2015 en 2 juli 2015 heeft eiseres dit laatste standpunt nader toegelicht.
5.2
Verweerder betoogt dat [naam 3] bij mestintermediair [naam 4] rundveemest heeft besteld en heeft laten aanvoeren op zijn erf en/of in containers die waren geplaatst op zijn percelen. De door eiseres bestelde dierlijke meststoffen zijn vervolgens door [naam 3] vanuit diens containers vervoerd naar de percelen van eiseres. Dit blijkt uit de bij verweerder bekende gegevens afkomstig van de apparatuur voor automatische gegevensregistratie (AGR), GPS-losmeldingen van de aangevoerde vrachten en de verklaringen van [naam 4] en [naam 3] . Eiseres heeft volgens verweerder verzuimd toezicht te houden op het aanwenden van meststoffen op haar perceel. Voorts is aannemelijk geworden dat de meststoffen op haar perceel zijn uitgereden. In zijn brieven van 20 mei 2015 en 31 augustus 2015 heeft verweerder zijn standpunt (desgevraagd) nader toegelicht.
5.3
In geschil is of de meststoffen in de omvang als door verweerder gesteld op het perceel van eiseres zijn aangewend. Aan de orde is gelet hierop de vraag of verweerder heeft aangetoond dat eiseres het verbod van artikel 7 van de Msw, om op haar bedrijf meststoffen in of op de bodem te (laten) brengen, heeft overtreden.
5.4.
De rechtbank stelt in dat kader voorop dat volgens vaste rechtspraak van het CBb, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 28 mei 2014, ECLI:NL:CBB:2014:310 en 9 april 2014, ECLI:NL:CBB:2014:142, uit het systeem van de artikelen 7 en 8 Msw alsmede de wetsgeschiedenis blijkt dat het systeem van normstelling, waarin de wetgever bij invoering van de gebruiksnormen heeft voorzien, uitgaat van een algeheel verbod op het op of in de bodem brengen van meststoffen, waaraan de agrariër die meststoffen heeft gebruikt slechts kan ontkomen als aan de voorwaarden voor opheffing van het verbod is voldaan. De materiële bewijslast ten aanzien van de naleving van de gebruiksnormen ligt volgens dit systeem dus primair bij degene die de meststoffen op of in de bodem brengt of laat brengen. De weg waarlangs het aannemelijk maken van naleving van de gebruiksnormen geschiedt, ligt in zoverre vast dat de wet niet alleen regelt aan de hand van welke elementen wordt bepaald hoeveel stikstof of fosfaat op of in de bodem is gebracht, maar bovendien de agrariër de verplichting oplegt om, mede ten behoeve daarvan, bepaalde gegevens over de meststoffenhuishouding van het landbouwbedrijf te administreren en over te leggen. Dit neemt niet weg dat de agrariër aan de hand van alternatieve gegevens en bepalingswijzen die voldoende zijn onderbouwd en betrouwbaar zijn om als bewijs te kunnen dienen, aannemelijk kan maken dat de gebruiksnormen niet zijn overschreden. Dit geldt ook voor het bepalen van het fosfaat- en stikstofgehalte van de mest. Dat degene die in weerwil van het algehele verbod van artikel 7 Msw meststoffen op of in landbouwgrond brengt of laat brengen, dient te verantwoorden dat hij de voor het betreffende jaar geldende gebruiksnorm(en) niet overschrijdt, laat onverlet dat verweerder, indien hij ter zake een bestuurlijke boete wil opleggen, op basis van concrete feiten en omstandigheden dient aan te tonen dat de overtreding is begaan. Het op de landbouwer rustende deel van de bewijslast geldt niet slechts voor de op of in de bodem gebrachte hoeveelheid meststoffen, maar ook voor het aantal hectaren tot het bedrijf behorende landbouwgrond; de hoeveelheid landbouwgrond is immers bepalend voor de hoogte van de in het concrete geval geldende gebruiksnormen.
5.5.
In de enkele omstandigheid dat sprake is van verschillende loslocaties bij percelen van [naam 3] , ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder bij zijn besluitvorming niet heeft mogen en kunnen afgaan op gegevens uit het AGR/GPS-systeem over loslocaties.
5.6.1
Met betrekking tot de stelling van eiseres dat geen betekenis toekomt aan de voorgedrukte gegevens zoals vermeld op het door haar ondertekende en ingevulde formulier “Meer informatie graasdieren 2012” overweegt de rechtbank als volgt.
5.6.2
In onderdeel 7 van het door (de vertegenwoordiger van) eiseres op 23 april 2013 ondertekende genoemde formulier staat onder het kopje
“7.1 Ik heb van u de volgende gegevens over aanvoer en afvoer van dierlijke meststoffen geregistreerd”een totale aanvoer van 579,9 ton dierlijke mest voorgedrukt vermeld, evenals een hoeveelheid fosfaat van 1.185 kilogram en een hoeveelheid stikstof van 2.463 kilogram. Onder het kopje is aangegeven dat als deze gegevens kloppen betrokkene niets hoeft te doen. Verder is aangegeven dat als deze gegevens over de aanvoer van dierlijke mest afwijken van de administratie van betrokkene, hem wordt verzocht een kopie van diens registratie in te sturen waaruit de aan- en afvoer blijkt. Aangegeven is voorts op welke wijze dergelijke gegevens moeten worden aangeleverd.
In onderdeel 13 van het formulier heeft (de vertegenwoordiger van) eiseres door middel van het zetten van een handtekening verklaard het formulier volledig en naar waarheid te hebben ingevuld.
5.6.3
De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van eiseres lag om, indien zij zich niet met de voorgedrukte gegevens inzake de aanvoer van dierlijke mest kon verenigen, daarvan melding te maken bij verweerder, welke mogelijkheid haar getuige de hiervoor weergegeven passages uit het formulier ook uitdrukkelijk is geboden. Deze mogelijkheid heeft zij evenwel onbenut gelaten. Ook nadat verweerder eiseres bij zijn brief van 25 april 2013 in kennis had gesteld van zijn voornemen om aan haar een boete op te leggen gebaseerd op nagenoeg dezelfde gegevens inzake de aanvoer van dierlijke meststoffen als op het formulier vermeld heeft eiseres hierop niet gereageerd. In haar zienswijzebrief van 19 juni 2013 is eiseres immers slechts opgekomen tegen de hoeveelheid oppervlakte aan landbouwgrond die zij in haar bezit zou hebben. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in beginsel dan ook van de juistheid van de in het formulier opgenomen gegevens mogen uitgaan. Het betoog van eiseres faalt in zoverre.
5.7.1
Met betrekking tot de stelling van eiseres dat het feitelijk niet mogelijk is geweest op de in de door verweerder gehanteerde stukken genoemde tijden alle daarin genoemde vrachten op haar perceel aan te wenden overweegt de rechtbank als volgt.
5.7.2
Uit bij verweerder geregistreerde gegevens (mestcodes 18, 19, 25 en 27) die met behulp van AGR en GPS zijn gegenereerd blijkt dat de loslocaties van zestien vrachten mest op 28 februari 2012, 2 maart 2012, 7 maart 2012, 20 april 2012, 15 juni 2012 en 16 juni 2012 zich niet op of in de onmiddellijke nabijheid van het perceel van eiseres bevinden, maar op of in de buurt van het perceel van [naam 3] . Uit de AGR/GPS-gegevens blijkt voorts wat de lostijden zijn.
Deze loslocaties en tijdstippen zijn ook vermeld op bij verweerder geregistreerde Vervoersbewijzen dierlijke meststoffen (VDM’s), waardoor hoeveelheid, soort mest en samenstelling van de mest bekend zijn. Op de VDM’s is eiseres als afneemster vermeld.
Bij brief van 18 september 2014 heeft [naam 3] verklaard dat hij de VDM’s heeft ondertekend op basis van een mestafzetcontract dat hij met eiseres had. Omdat de onderneming [naam 4] B.V. die betrokken is geweest bij de levering van de zestien vrachten mest vanwege een verbod voor zwaar vrachtverkeer niet zelf op het perceel van eiseres kon komen reden de zoons van [naam 3] vaak na schooltijd of in het weekend enkele vrachten uit over het perceel van eiseres verspreid over het voorjaar, zodat de paarden van eiseres konden blijven weiden.
Op basis van deze gepresenteerde bewijzen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in beginsel in voldoende mate aangetoond dat de zestien vrachten mest op of in de bodem zijn gebracht van gronden die behoren tot het bedrijf van eiseres.
5.7.3
Gelet op het onder 5.4 overwogene in samenhang bezien met het onder 5.7.2 overwogene lag het vervolgens op de weg van eiseres om met administratieve gegevens over de mestboekhouding dan wel alternatieve gegevens of bepalingswijzen die voldoende onderbouwd en betrouwbaar zijn om als bewijs te kunnen dienen, aannemelijk te maken dat het aanwenden van de zestien vrachten mest op de tot het bedrijf van eiseres behorende percelen landbouwgrond onmogelijk is geweest gelet op de geregistreerde lostijden en losplaatsen. De rechtbank is van oordeel dat eiseres daarin niet althans in onvoldoende mate is geslaagd. Eiseres heeft weliswaar herhaaldelijk gedetailleerde berekeningen overgelegd, doch deze zijn, net als de berekeningen die verweerder op verzoek van de rechtbank nog heeft gemaakt, in hoofdzaak gebaseerd op veronderstellingen en niet op objectieve gegevens. De door eiseres gepresenteerde gegevens doen dan ook niet af aan de gegevens die verweerder aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd en hiervoor onder 5.7.2 zijn weergegeven.
5.8
De beroepsgrond slaagt niet.
6.1
Eiseres betoogt verder dat zij de dupe is geweest van het handelen van [naam 3] . Eiseres heeft [naam 3] niet gemachtigd om de VDM’s namens haar te ondertekenen. Als aldus wordt aangenomen dat de mest op het land van eiseres is aangewend, is dit gebeurd zonder haar medeweten. De overtreding kan haar dan ook niet worden toegerekend of verweten. Ter zitting heeft eiseres daarnaast betoogd dat zij geen analyserapporten heeft ontvangen met betrekking tot de hier in geding zijnde zestien vrachten mest.
6.2
Verweerder betoogt dat eiseres niet alles gedaan heeft wat redelijkerwijs mogelijk was om de overtreding te voorkomen, zodat niet kan worden gezegd dat haar geen verwijt kan worden gemaakt ter zake van de door haar begane overtreding. De omstandigheid dat eiseres aangifte tegen [naam 3] heeft gedaan vanwege valsheid in geschrifte, maakt dit niet anders, nu eiseres volgens verweerder immers verantwoordelijk blijft voor de naleving van de bepalingen van de Msw op de gronden die zij in gebruik heeft. Verweerder verwijst in dit verband naar een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 augustus 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:4820. Het had volgens verweerder op de weg van eiseres gelegen om controle uit te oefenen op de door [naam 3] verrichte werkzaamheden. Eiseres had bovendien op eenvoudige wijze de bij verweerder geregistreerde aan- en afvoer van dierlijke meststoffen op en van haar bedrijf kunnen controleren en kunnen bijsturen. Indien en voor zover [naam 3] in strijd met afspraken die hij met eiseres zou hebben gemaakt zou hebben gehandeld is dat volgens verweerder iets tussen eiseres en [naam 3] . Voorts acht verweerder het niet waarschijnlijk dat eiseres, nu zij op zestien VDM’s als afneemster staat vermeld, geen analyseresultaten van de vrachten mest heeft ontvangen.
6.3
De rechtbank begrijpt het betoog van eiseres aldus dat zij stelt dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van de overtreding, waarbij zij kennelijk doelt op het bepaalde in artikel 5:41 van de Awb. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres er de verantwoordelijkheid voor draagt dat de gebruiksnormen van de Msw niet overschreden worden. De rechtbank volgt verweerder in diens hiervoor onder 6.2 weergegeven uiteenzetting, zodat zij ter onderbouwing van haar oordeel daarnaar verwijst. In aanvulling daarop overweegt de rechtbank dat zij het, mede gelet op het onder 5.7 overwogene, niet aannemelijk acht dat het aanwenden van de mest geheel buiten medeweten van eiseres heeft plaatsgevonden. Eiseres heeft ter zitting erkend dat zij in het bezit is (gekomen) van de VDM’s. Dat eiseres, naar zij stelt en wat daar ook van zij, geen analyserapporten heeft ontvangen werpt op het vorenstaande geen ander licht.
6.4
De beroepsgrond slaagt niet.
7.1
Eiseres betoogt daarnaast dat verweerder er bij het berekenen van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm ten onrechte van is uitgegaan dat zij beschikt over 7,9 hectare aan landbouwgrond. Zij beschikt namelijk ook nog over beweidingsruimte onder en tussen bomen die met gras is begroeid en waarop zij pony’s weidt. De totale oppervlakte van deze begroeide voormalige paden bedraagt 1,1 hectare. Deze gronden kunnen worden aangemerkt als grasland c.q. landbouwgrond.
7.2
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Msw, voor zover van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
(…)
h. landbouwgrond: grond waarop daadwerkelijk enige vorm van landbouw wordt uitgeoefend;
(…)
m. tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond: in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond, die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is; (…).
q. grasland: landbouwgrond waarop gras wordt geteeld dat is bestemd om te worden gebruikt als veevoer; (…).
7.3
De rechtbank stelt vast dat eiseres in haar Gecombineerde opgave 2012 een oppervlakte van 7,9 hectare aan tot haar bedrijf behorende (beteelde) oppervlakte landbouwgrond aan verweerder heeft opgegeven. De percelen zijn blijkens de opgave bij eiseres in eigendom en er staat blijvend grasland op. Eiseres heeft de percelen landbouwgrond ter grootte van 7,9 hectare voorts ingetekend op een kaart behorende bij de opgave.
7.4
Gegeven de Gecombineerde opgave 2012 en het onder 5.4 beschreven systeem mocht verweerder er in beginsel van uitgaan dat in totaal 7,9 hectare oppervlakte aan landbouwgrond tot het bedrijf van eiseres behoorde. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiseres er desondanks in is geslaagd aannemelijk te maken dat er meer dan 7,9 hectare aan landbouwgrond tot haar bedrijf behoorde. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Uit de Memorie van Toelichting (Mvt) behorende bij de Msw (Kamerstukken II, 2004/2005, 29 930, nr. p. 104) volgt dat om grond als landbouwgrond te kunnen aanmerken op de grond daadwerkelijk enige vorm van landbouw dient te worden uitgeoefend. In de landbouwwetgeving zal, zo volgt verder uit de MvT, zoveel mogelijk worden uitgegaan van de zogenoemde beteelde oppervlakte en niet langer van de beteelbare oppervlakte landbouwgrond. Doorslaggevend wordt daarmee de oppervlakte die, op het voor de betrokken wetgeving relevante moment waarop enige vaststelling wordt gedaan, daadwerkelijk in gebruik is voor de teelt van een bepaald gewas. Ook grond die tijdelijk tussen de twee achtereenvolgende teelten braak ligt, maar waarop in die periode landbouwkundige handelingen worden verricht om de grond geschikt te houden voor de volgende teelt, kan worden aangemerkt als grond waarop daadwerkelijk landbouw wordt uitgeoefend. Teeltvrije zones, waar geen bemesting mag plaatsvinden en geen gewasbeschermingsmiddelen mogen worden gebruikt, en werkpaden tussen verschillende gewasarealen worden echter niet als landbouwgrond aangemerkt.
De rechtbank is – met verweerder – van oordeel dat eiseres met haar enkele stelling als weergegeven onder 7.1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voormalige, thans begroeide, paden ten tijde hier van belang daadwerkelijk in gebruik waren voor de teelt van een gewas, hetgeen blijkens de MvT wel is vereist om de grond als landbouwgrond te kunnen aanmerken. Eiseres heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat sprake is van grond die tijdelijk tussen twee achtereenvolgende teelten braak ligt.
7.5
De beroepsgrond slaagt niet. Dit betekent dat verweerder er bij de berekening van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm terecht van is uitgegaan dat eiseres over 7,9 hectare aan landbouwgrond beschikte in 2012.
8.1
Eiseres betoogt verder dat verweerder bij het berekenen van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen ten onrechte 125 kilogram stikstof heeft betrokken. Eiseres heeft op haar bedrijf geen eigen paardenmest gebruikt, zoals blijkt uit de fosfaatadministratie. De door verweerder berekende aanwending van 125 kilogram stikstof uit paardenmest moet daarom worden bestempeld als een zogeheten papieren overtreding. De toenmalige minister Veerman heeft in een brief van 12 januari 2007 aan de Tweede Kamer toegezegd dat bedrijven die aantonen dat ze voldoende mest hebben afgevoerd niet hoeven te vrezen voor een boete op basis van mogelijke papieren overtredingen.
8.2
De beroepsgrond treft geen doel. Verweerder is in het onderhavige geval bij de berekening van het gebruik van dierlijke meststoffen door eiseres uitgegaan van de door eiseres opgegeven gegevens. Verweerder heeft op basis van deze gegevens geconstateerd dat eiseres de gebruiksnorm dierlijke meststoffen heeft overschreden. Gesteld noch gebleken is dat de gegevens die verweerder aan deze constatering ten grondslag heeft gelegd, onjuist zijn. Evenmin is door eiseres bestreden dat de door verweerder uitgevoerde berekeningen kloppen. Eiseres heeft daartegenover niet aannemelijk gemaakt de gebruiksnorm dierlijke meststoffen niet te hebben overschreden door – bijvoorbeeld - zelf een specifiek voor haar bedrijf opgestelde berekening van de mestproductie op te stellen.. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank daarom onvoldoende reden verweerder niet te volgen.
9.1
Eiseres betoogt voorts dat verweerder de hoogte van de boete had dienen te matigen, vanwege haar geringe inkomen en het ontbreken van bedrijfsmatige activiteiten. Eiseres verwijst naar een uitspraak van het CBb van 29 februari 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BV8605, waarin het ontbreken van resultaat in het bedrijf en het feit dat de landbouwer moest leven van een AOW-uitkering grond vormden voor matiging van het boetebedrag.
9.2
De rechtbank overweegt dat eisers haar betoog geenszins heeft onderbouwd, zodat het ervoor moet worden gehouden dat zij in staat is om de boetes te voldoen, althans dat de boetes niet onevenredig zijn. De rechtbank verwijst naar een uitspraak van het CBb van 21 mei 2013, ECLI:NL:CBB:2013:CA2374.
9.3
De beroepsgrond slaagt niet.
10.1
Eiseres betoogt ten slotte dat de hoogte van het boetebedrag moet worden gematigd vanwege overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 5:51 van de Awb.
10.2
Op grond van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan, indien van de overtreding een rapport is opgemaakt, omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete binnen dertien weken na de dagtekening van het rapport.
10.3
Tot 1 januari 2013 voerde verweerder beleid dat inhield dat indien tussen de dagtekening van het boeterapport en de oplegging van de bestuurlijke boete meer dan 26 weken waren verstreken, de boete, uit coulance, met 10% werd verminderd.
10.4
De rechtbank stelt vast op basis van de gedingstukken vast dat het boeterapport dateert van 11 juni 2013, zodat de termijn van dertien weken als genoemd in artikel 5:51 van de Awb is overschreden. Dit betreft echter een termijn van orde, zodat aan het overschrijden daarvan geen consequenties kunnen worden verbonden.
10.5
De rechtbank stelt verder vast dat de termijn van 26 weken zoals door verweerder (werd) gehanteerd niet is overschreden, zodat eiseres, gelet op de door verweerder gehanteerde beleidsregels, geen aanspraak kan maken op matiging van het boetebedrag.
10.6
De beroepsgrond slaagt niet.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzitter, mr. M.P. de Valk en
mr. drs. L. Beijen, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.