III. De periode 1 oktober 2018 tot en met 30 juli 2020
26. Uit het onderzoek van het college is gebleken dat eiser in totaal € 4.628,50 heeft ontvangen van negenentwintig overboekingen naar zijn rekening afkomstig van mevrouw [A] , meneer [B] en één andere partij. In dezelfde periode heeft eiser € 1.500,- aan mevrouw [A] teruggeboekt nadat zij een soortgelijk bedrag had overgemaakt aan eiser. Na verrekening van deze terugbetaling, heeft het college het recht op bijstand herzien en € 3.235,82 bruto teruggevorderd.
Heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden?
27. Tussen partijen staat niet ter discussie dat eiser heeft nagelaten bij het college te melden dat hij dit geld van anderen had gekregen. Eiser heeft niet betwist dat hij dit wel had moeten melden en dat hij dus zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
Heeft het college het herziene recht op bijstand juist vastgesteld?
28. Eiser heeft aangevoerd dat hij ook recht op bijstand had gehad als hij de inlichtingenplicht wel was nagekomen. Daarom heeft het college het recht op bijstand niet juist herzien. Volgens eiser heeft het college ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat de ontvangen bedragen giften dan wel terugbetaald uitgeleend geld betroffen.
29. Deze grond slaagt niet. Ten aanzien van omschrijvingen bij de overboekingen van mevrouw [A] en meneer [B] en hun verklaringen hierover, verwijst de rechtbank kortheidshalve naar de overwegingen 19.1 en 24 van deze uitspraak. De andere partij die ook overboekingen heeft gedaan in deze periode is niet gehoord door de sociale recherche, maar over deze overboekingen is ook niets gesteld door eiser. Daarom kan de rechtbank niet vaststellen dat hier sprake is van giften die eventueel in aanmerking komen voor vrijlating. Dit komt voor rekening en risico van eiser. Ten aanzien van de bedragen waarvan eiser heeft gesteld dat het terugbetaald uitgeleend geld betreft, verwijst de rechtbank kortheidshalve naar overweging 25 van deze uitspraak.
Is het onevenredig om geen minimumbedrag aan giften vrij te laten?
30. Eiser heeft gesteld dat het onevenredig is van het college om geen minimumbedrag aan giften vrij te laten. Eiser heeft hierbij aansluiting gezocht bij de mogelijk toekomstige wetswijziging van de Pw waarbij het vrijlaten van maximaal € 1.200,- per jaar mogelijk wordt.
31. Deze beroepsgrond slaagt niet. Ten eerste omdat het college niet vooruit hoeft te lopen op een mogelijke wetswijziging en ten tweede omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het geld dat hij heeft ontvangen van mevrouw [A] , meneer [B] en een andere derde (deels) een gift was.
32. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat. Dit betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover dit ziet op de herziening van bijstand over de periode 28 juli 2015 tot en met 30 november 2016. Omdat de herziening over deze periode niet in stand blijft, is er geen grondslag voor terugvordering over deze periode. Een terugvorderingsbesluit wordt als ondeelbaar beschouwd.Nu voor terugvordering over de periode 28 juli 2015 tot en met 30 november 2016 geen grondslag bestaat, wordt het bestreden besluit ook vernietigd voor zover het de gehele terugvordering betreft.
33. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 10 februari 2022 te herroepen voor zover dit ziet op de periode 28 juli 2015 tot en met 30 november 2016 en te bepalen dat de € 700,- die eiser aan mevrouw [A] heeft teruggestort, verrekend wordt met de € 750,- die eiser van haar heeft ontvangen. Dit betekent dat eisers herziene recht op bijstand over deze periode € 700,- (netto) hoger uitvalt dan door het college is berekend. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. Verder wordt het college opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft.
34. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 april 2023 voor zover dat ziet op de herziening over de periode 28 juli 2015 tot en met 30 november 2016 en voor zover dat ziet op de hele terugvordering;
- herroept het besluit van 10 februari 2022 voor zover daarbij de bijstand is herzien over de periode 28 juli 2015 tot en met 30 november 2016;
- bepaalt dat de bijstand van eiser over de periode 28 juli 2015 tot en met 30 november 2016 wordt herzien met inachtneming van de verrekening van de € 700,- (netto) die eiser aan mevrouw [A] heeft teruggestort en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 20 april 2023;
- draagt het college op om met inachtneming van overweging 33 van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiser;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Henderson, rechter, in aanwezigheid van L. Beijerinck, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2023.
De griffier is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.