ECLI:NL:RBMNE:2023:6452

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 november 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
23/2957
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 16 november 2023, wordt het beroep van eiser tegen de herziening en terugvordering van zijn bijstandsuitkering beoordeeld. Eiser heeft zijn uitkering herzien en teruggevorderd gekregen omdat hij volgens het college zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Het college heeft in een besluit van 10 februari 2022 de bijstandsuitkering van eiser over verschillende periodes gedeeltelijk ingetrokken en teruggevorderd, met een totale terugvordering van € 50.341,05. Na bezwaar is dit bedrag verlaagd tot € 11.948,39. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoert dat hij niet op de hoogte was van de verplichting om bepaalde ontvangen bedragen te melden.

De rechtbank oordeelt dat het college niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de ontvangen gelden niet verrekend zijn met teruggestorte bedragen. De rechtbank stelt vast dat de bewijslast bij het college ligt en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden. De rechtbank concludeert dat de herziening van de bijstandsuitkering over de periode van 28 juli 2015 tot en met 30 november 2016 niet in stand kan blijven, omdat het college zijn besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank herroept het besluit van 10 februari 2022 voor deze periode en bepaalt dat de terugvordering niet kan worden gehandhaafd. Eiser krijgt recht op een vergoeding van proceskosten en het griffierecht wordt vergoed door het college.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/2957
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2023 in de zaak tussen
[eiser], uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. A.J.M. Knoef),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum, verweerder,
(gemachtigde: E. Diepenbroek).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het herzien en terugvorderen van zijn bijstandsuitkering. De uitkering is herzien en teruggevorderd omdat eiser volgens verweerder (het college) zijn inlichtingenplicht heeft geschonden en hij als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand heeft ontvangen.
2. Bij besluit van 10 februari 2022 (het primaire besluit) heeft het college eisers bijstandsuitkering over enkele periodes tussen 1 juli 2015 tot en met 30 april 2021 gedeeltelijk ingetrokken en gedeeltelijk herzien en vervolgens teruggevorderd. Ook is een deel van de door eiser ontvangen bijzondere bijstand ingetrokken en teruggevorderd. De totale terugvordering is gesteld op € 50.341,05. Hieraan lag ten grondslag een onderzoek dat is uitgevoerd door de Sociale Recherche Gooi & Vechtstreek (de sociale recherche).
3. Met het besluit op bezwaar van 20 april 2023 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaarschrift (gedeeltelijk) gegrond verklaard. De terugvordering is verlaagd tot een bedrag van € 11.948,39.
4. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit voor wat betreft drie periodes waarin zijn recht op bijstand is herzien en teruggevorderd. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Op 25 september 2023 heeft eiser aanvullende stukken ingediend.
5. Het beroep is behandeld op de zitting van de rechtbank op 5 oktober 2023. Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van het college.
Beoordeling door de rechtbank
6. Het gaat in deze procedure om de vraag of eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door ontvangen middelen niet bij het college te melden en of op basis van die schending het college terecht het recht op bijstand heeft herzien en teruggevorderd.
7. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is. Het college heeft het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Juridisch kader
8. Herziening (als het recht nog wel is vast te stellen) of intrekking (als het recht niet meer is vast te stellen) van bijstand is een voor eiser belastend besluit, want hij raakt (een deel van) zijn uitkering kwijt. Daarom ligt de bewijslast bij het college: het college moet aantonen dat er goede redenen zijn voor de herziening of intrekking. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen, in dit geval over de middelen die eiser zou hebben ontvangen.
9. Het is vaste rechtspraak dat schending van de inlichtingenplicht een goede reden is voor de herziening of intrekking. Met ‘de inlichtingenplicht’ wordt bedoeld dat een burger verplicht is om uit zichzelf of als daarnaar wordt gevraagd alle informatie te geven waarvan het hem duidelijk is of zou moeten zijn dat die informatie van invloed kan zijn op het recht op bijstand.
10. Als een burger zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen en daardoor ten onrechte of teveel bijstand heeft gekregen, dan is het college op grond van de Participatiewet (Pw) verplicht om de bijstandsuitkering te herzien of in te trekken. Hierop is wel een uitzondering mogelijk, namelijk als de burger aantoont dat hij ook recht op bijstand had gehad als de inlichtingenplicht wél was nagekomen.
11. In deze zaak zijn de volgende drie periodes in geschil waarin het recht op bijstand is herzien en teruggevorderd:
I. 28 juli 2015 tot en met 30 november 2016,
II. 1 december 2016 tot en met 30 september 2018, en
III. 1 oktober 2018 tot en met 30 juli 2020.
Dit zijn de periodes die de rechtbank beoordeelt. Ten eerste beoordeelt de rechtbank per periode of eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Vervolgens beoordeelt de rechtbank of het college het herziene recht op bijstand en de daarop gebaseerde terugvordering juist heeft vastgesteld. Tot slot beoordeelt de rechtbank een beroepsgrond die op alle periodes van toepassing is.

I.De periode 28 juli 2015 tot en met 30 november 2016

12. Uit het onderzoek van het college is gebleken dat eiser over deze periode zeven keer geld overgemaakt heeft gekregen van mevrouw [A] met een totaal bedrag van € 3.315,-. Ook is gebleken dat eiser € 2.822,89 heeft ontvangen van een ander rekeningnummer. In deze periode heeft het college het recht op bijstand herzien en € 3.316,37 bruto teruggevorderd.
Heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden?
13. Eiser heeft aangevoerd dat het hem onterecht is tegengeworpen dat hij het ontvangen bedrag van € 2.822,89 niet heeft gemeld. Dit bedrag was volgens eiser over na de beëindiging van het WSNP traject waarin hij heeft gezeten. Eiser heeft gesteld dat hij dit misschien heeft besproken met zijn contactpersoon bij de gemeente, maar omdat het al meer dan acht jaar geleden is, weet hij het niet meer precies. Nu het herzien en terugvorderen een belastend besluit is, ligt volgens eiser de bewijslast bij het college; het college moet aantonen dat het niet op de hoogte was van dit bedrag.
14. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat de plicht bij eiser lag om dit ontvangen bedrag aan het college te melden. Daarom is het aan hem om de melding aannemelijk te maken. Uit rechtspraak blijkt dat dit mogelijk is door bijvoorbeeld een eigen registratie van telefoonoproepen over te leggen. [1] Als het eiser lukt om dit aannemelijk te maken, keert vervolgens de bewijslast om. Omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat melding is gemaakt van dit bedrag, is er geen sprake van een omkering van de bewijslast. Dat het geldbedrag meer dan acht jaar geleden is ontvangen, maakt dit niet anders. De bewijsnood waarop eiser een beroep op heeft gedaan komt gezien de verdeling van de bewijslast, voor zijn rekening en risico. [2] Verder had het gezien de hoogte van het bedrag voor eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het ontvangen van deze gelden van invloed had kunnen zijn op zijn recht op bijstand. Het staat hierom vast dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden ten opzichte van de gelden die – naar hij heeft gesteld – afkomstig zijn uit het WSNP traject.
15. Tussen partijen staat verder niet ter discussie dat eiser heeft nagelaten bij het college te melden dat hij in deze periode ook geld van mevrouw [A] heeft gekregen. Eiser heeft niet betwist dat hij dit wel had moeten melden en dat hij dus zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
Heeft het college het herziene recht op bijstand juist vastgesteld?
16. Eiser heeft aangevoerd dat hij ook recht op bijstand had gehad als hij de inlichtingenplicht wel was nagekomen. Daarom heeft het college het recht op bijstand niet juist herzien. Hiervoor heeft hij drie argumenten gegeven.
17. Ten eerste heeft eiser gesteld dat ruim € 2.000,- eigen geld was dat hij had ontvangen na het beëindigen van het WSNP traject. Dit geld had hij vervolgens aan mevrouw [A] gestuurd om voor hem bewaren. Daarna heeft mevrouw [A] dit geld weer teruggegeven. Volgens eiser heeft dit bedrag geen invloed op zijn recht op bijstand omdat het eisers eigen geld betrof dat mevrouw [A] heeft teruggegeven na het voor eiser te hebben bewaard. Bovendien was volgens eiser dit bedrag onterecht ‘dubbel’ geteld door het college.
17.1.
De rechtbank oordeelt dat het college terecht rekening heeft gehouden met dit bedrag bij het vaststellen van het herziene recht op bijstand. Dit betrof immers geld waarover eiser vrijelijk kon beschikken om in zijn levensonderhoud te voorzien. Daarom is het terecht teruggevorderd. Bovendien stelt de rechtbank vast dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat het geld, dat volgens eiser over was na zijn WSNP traject, dubbel is geteld. In deze periode is eisers recht op bijstand naar beneden herzien met het totaal van de zeven overboekingen door mevrouw [A] aan eiser en is het bedrag uit het WSNP traject hier niet nog apart bij opgeteld.
18. Ten tweede heeft eiser gesteld dat hij één dag nadat hij € 750,- heeft ontvangen van mevrouw [A] , € 700,- aan haar heeft teruggestort. Volgens eiser had daarom de teruggestorte € 700,- verrekend moeten worden met de overboeking van € 750,- die de dag ervoor door mevrouw [A] is gedaan. Eiser heeft gesteld dat hier sprake is van schending van het motiveringsbeginsel, omdat het college in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 30 juli 2020 een dergelijke terugbetaling wel heeft verrekend met het van mevrouw [A] ontvangen bedrag. Waarom dat in de huidige periode niet is gedaan, is door het college niet deugdelijk gemotiveerd.
18.1.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser € 700,- aan mevrouw [A] heeft teruggestort één dag nadat hij € 750,- van haar had ontvangen. Ook is niet in geschil dat het college in de periode tussen 1 oktober 2018 tot en met 30 juli 2020 een terugbetaling aan mevrouw [A] wel heeft verrekend met het totale bedrag dat eiser in die periode van mevrouw [A] heeft ontvangen. In het bestreden besluit heeft het college niet gemotiveerd waarom de terugbetaling in de huidige periode niet verrekend is met het ontvangen bedrag van mevrouw [A] , terwijl eiser dit in bezwaar wel als grond heeft aangevoerd. Desgevraagd heeft het college ter zitting twee mogelijke verklaringen gegeven voor het niet verrekenen van de terugbetaling in de huidige periode: dat het een fout was van het college om de verrekening in de periode 1 oktober 2018 tot en met juli 2020 wel toe te passen óf dat het college in die periode deze verrekening heeft toegepast omdat het dat daar redelijk achtte en in de huidige periode niet. Deze verklaringen zijn niet overtuigend omdat ze elkaar tegenspreken. Ook is niet gemotiveerd waarom de verrekening in de huidige periode niet redelijk zou zijn.
19. Ten derde heeft eiser gesteld dat de overige € 556,- die hij heeft ontvangen van mevrouw [A] een gift betrof die vrijgelaten had moeten worden. Daarom had dit geen invloed moeten hebben op eisers recht op bijstand.
19.1.
De rechtbank stelt vast dat in geschil is of de overige € 556,- een gift betrof. De verklaringen die mevrouw [A] hierover heeft afgelegd bij de sociale recherche zijn niet eenduidig. Ze heeft verklaard dat ze eiser wel eens geld heeft geleend of dat zij geld heeft terugbetaald voor iets dat eiser eerder had voorgeschoten. En soms wist ze niet meer waarom geld is overgemaakt aan eiser. De omschrijvingen die geplaatst zijn bij de overboekingen wijzen ook niet eenduidig op giften. Daarom kan de rechtbank niet vaststellen dat hier sprake is van giften die eventueel in aanmerking zouden komen voor vrijlating. Dit komt voor rekening en risico van eiser.
20. Omdat de rechtbank oordeelt dat het college zijn besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd (zie overweging 18.1) is het beroep in zoverre gegrond.
II. De periode 1 december 2016 tot en met 30 december 2018
21. Uit het onderzoek van het college is gebleken dat eiser in deze periode twintig keer geld heeft ontvangen van mevrouw [A] en meneer [B] , met een totale waarde van € 2.456,50. Het college heeft eisers recht op bijstand herzien en € 2.595,95 bruto teruggevorderd.
Heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden?
22. Tussen partijen staat niet ter discussie dat eiser heeft nagelaten bij het college te melden dat hij dit geld van anderen had gekregen. Eiser heeft niet betwist dat hij dit wel had moeten melden en dat hij dus zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
Heeft het college het herziene recht op bijstand juist vastgesteld?
23. Eiser heeft aangevoerd dat hij ook recht op bijstand had gehad als hij de inlichtingenplicht wel was nagekomen. Daarom heeft het college het recht op bijstand niet juist herzien. Volgens eiser heeft het college ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat de ontvangen bedragen van mevrouw [A] en meneer [B] giften dan wel terugbetaald uitgeleend geld betroffen.
24. Deze grond slaagt niet. Ten aanzien van de bedragen waarvan eiser heeft gesteld dat het giften betroffen, overweegt de rechtbank dat de verklaringen die mevrouw [A] en meneer [B] hierover hebben afgelegd bij de sociale recherche niet eenduidig zijn en dat de omschrijvingen bij de overboekingen ook onduidelijk zijn. Voor wat betreft de overboekingen van mevrouw [A] en de verklaringen die zij daarover heeft afgelegd, verwijst de rechtbank kortheidshalve naar overweging 19.1 van deze uitspraak. In de verklaringen die meneer [B] hierover heeft gedaan in het rechercheonderzoek is er niets dat wijst op het geven van giften aan eiser. De omschrijvingen die door meneer [B] geplaatst zijn bij de overboekingen wijzen ook niet eenduidig op giften. Daarom kan de rechtbank niet vaststellen dat hier sprake is van giften die eventueel in aanmerking komen voor vrijlating. Dit komt voor rekening en risico van eiser.
25. Ten aanzien van de bedragen waarvan eiser heeft gesteld dat het terugbetaald uitgeleend geld betrof, overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel in aanmerking worden genomen als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. [3] De stelling dat het gaat om geld dat terugbetaald werd aan eiser, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Periodieke betalingen van derden aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt - waarover vrijelijk kan worden beschikt, worden als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. [4]
III. De periode 1 oktober 2018 tot en met 30 juli 2020
26. Uit het onderzoek van het college is gebleken dat eiser in totaal € 4.628,50 heeft ontvangen van negenentwintig overboekingen naar zijn rekening afkomstig van mevrouw [A] , meneer [B] en één andere partij. In dezelfde periode heeft eiser € 1.500,- aan mevrouw [A] teruggeboekt nadat zij een soortgelijk bedrag had overgemaakt aan eiser. Na verrekening van deze terugbetaling, heeft het college het recht op bijstand herzien en € 3.235,82 bruto teruggevorderd.
Heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden?
27. Tussen partijen staat niet ter discussie dat eiser heeft nagelaten bij het college te melden dat hij dit geld van anderen had gekregen. Eiser heeft niet betwist dat hij dit wel had moeten melden en dat hij dus zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
Heeft het college het herziene recht op bijstand juist vastgesteld?
28. Eiser heeft aangevoerd dat hij ook recht op bijstand had gehad als hij de inlichtingenplicht wel was nagekomen. Daarom heeft het college het recht op bijstand niet juist herzien. Volgens eiser heeft het college ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat de ontvangen bedragen giften dan wel terugbetaald uitgeleend geld betroffen.
29. Deze grond slaagt niet. Ten aanzien van omschrijvingen bij de overboekingen van mevrouw [A] en meneer [B] en hun verklaringen hierover, verwijst de rechtbank kortheidshalve naar de overwegingen 19.1 en 24 van deze uitspraak. De andere partij die ook overboekingen heeft gedaan in deze periode is niet gehoord door de sociale recherche, maar over deze overboekingen is ook niets gesteld door eiser. Daarom kan de rechtbank niet vaststellen dat hier sprake is van giften die eventueel in aanmerking komen voor vrijlating. Dit komt voor rekening en risico van eiser. Ten aanzien van de bedragen waarvan eiser heeft gesteld dat het terugbetaald uitgeleend geld betreft, verwijst de rechtbank kortheidshalve naar overweging 25 van deze uitspraak.
Alle periodes
Is het onevenredig om geen minimumbedrag aan giften vrij te laten?
30. Eiser heeft gesteld dat het onevenredig is van het college om geen minimumbedrag aan giften vrij te laten. Eiser heeft hierbij aansluiting gezocht bij de mogelijk toekomstige wetswijziging van de Pw waarbij het vrijlaten van maximaal € 1.200,- per jaar mogelijk wordt.
31. Deze beroepsgrond slaagt niet. Ten eerste omdat het college niet vooruit hoeft te lopen op een mogelijke wetswijziging en ten tweede omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het geld dat hij heeft ontvangen van mevrouw [A] , meneer [B] en een andere derde (deels) een gift was.
Conclusie en gevolgen
32. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat. Dit betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover dit ziet op de herziening van bijstand over de periode 28 juli 2015 tot en met 30 november 2016. Omdat de herziening over deze periode niet in stand blijft, is er geen grondslag voor terugvordering over deze periode. Een terugvorderingsbesluit wordt als ondeelbaar beschouwd. [5] Nu voor terugvordering over de periode 28 juli 2015 tot en met 30 november 2016 geen grondslag bestaat, wordt het bestreden besluit ook vernietigd voor zover het de gehele terugvordering betreft.
33. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 10 februari 2022 te herroepen voor zover dit ziet op de periode 28 juli 2015 tot en met 30 november 2016 en te bepalen dat de € 700,- die eiser aan mevrouw [A] heeft teruggestort, verrekend wordt met de € 750,- die eiser van haar heeft ontvangen. Dit betekent dat eisers herziene recht op bijstand over deze periode € 700,- (netto) hoger uitvalt dan door het college is berekend. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. Verder wordt het college opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft.
34. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 april 2023 voor zover dat ziet op de herziening over de periode 28 juli 2015 tot en met 30 november 2016 en voor zover dat ziet op de hele terugvordering;
- herroept het besluit van 10 februari 2022 voor zover daarbij de bijstand is herzien over de periode 28 juli 2015 tot en met 30 november 2016;
- bepaalt dat de bijstand van eiser over de periode 28 juli 2015 tot en met 30 november 2016 wordt herzien met inachtneming van de verrekening van de € 700,- (netto) die eiser aan mevrouw [A] heeft teruggestort en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 20 april 2023;
- draagt het college op om met inachtneming van overweging 33 van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiser;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Henderson, rechter, in aanwezigheid van L. Beijerinck, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2023.
De griffier is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3734.
2.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:340 r.o. 4.3.
3.Zie onder andere de uitspraken van de CRvB van 20 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:76 en 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1738.
4.Zie onder andere de uitspraken van de CRvB van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138; van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106 en van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:705.
5.Zie een uitspraak van de CRvB van 10 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1952 r.o. 4.8.1.