ECLI:NL:CRVB:2017:1738

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
16-5423 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van geleende bedragen van vrienden

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 6 januari 2012 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW). Tijdens een rechtmatigheidsonderzoek op 9 april 2015 heeft appellant verklaard dat hij maandelijks € 200,- leent van vrienden om rond te komen. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft op basis van deze informatie besloten om de bijstand van appellant met ingang van 9 april 2015 in te trekken en de bijstand over de periode van 6 januari 2012 tot en met 8 april 2015 te herzien, met een terugvordering van in totaal € 11.133,74 bruto en € 570,- netto. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het college de herziening en terugvordering over de periode van 6 januari 2012 tot en met 8 april 2012 niet langer handhaaft, waardoor het geschil zich beperkt tot de periode van 9 april 2012 tot en met 8 april 2015. De Raad oordeelt dat de maandelijkse leningen van € 200,- als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat appellant deze niet heeft gemeld bij het college, wat een schending van de inlichtingenverplichting oplevert.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de herziening van de bijstand over de periode van 6 januari 2012 tot en met 8 april 2012 en de terugvordering. Het college wordt opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2015, waarbij het terug te vorderen bedrag opnieuw moet worden berekend. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 2.970,- bedragen.

Uitspraak

16.5423 PW

Datum uitspraak: 9 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 juli 2016, 16/79 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. K.E. van Lotringen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Van Lotringen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 6 januari 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft een klantmanager op 9 april 2015 een gesprek met appellant gevoerd over zijn woon- en leefsituatie. Tijdens dat gesprek heeft appellant bankafschriften over de maanden februari 2015 tot en met april 2015 overgelegd. Tijdens dat gesprek heeft appellant desgevraagd verklaard dat hij geen geld van anderen krijgt, maar wel geld heeft geleend. Hij leent al drie jaar lang € 200,- per maand van vrienden om rond te komen. Appellant heeft verder verklaard dat dit bekend is bij zijn klantmanager. Over zijn woonsituatie heeft appellant verklaard dat hij op de [adres 1] te [woonplaats] woont bij zijn oom, tante, nichtje en zusje. Hij slaapt een wisselend aantal nachten op dat adres, soms twee en soms drie nachten. Zijn kleding ligt nog in de woning van zijn moeder op de [adres 2] . De onderzoeksbevindingen, waaronder een gespreksverslag van 9 april 2015, zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 9 april 2015.
1.2.
De resultaten van het rechtmatigheidsonderzoek waren voor het college aanleiding bij besluit van 14 april 2015 de bijstand van appellant met ingang van 9 april 2015 in te trekken (lees: te herzien).
1.3.
Bij besluit van 2 juli 2015 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 6 januari 2012 tot en met 8 april 2015 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 6 januari 2012 tot en met 31 december 2014 tot een bedrag van € 11.133,74 bruto van appellant teruggevorderd. Het college heeft de kosten van bijstand over de periode van
1 januari 2015 tot en met 8 april 2015 tot een bedrag van € 570,- netto van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 25 november 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 juli 2015 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat de maandelijkse betalingen van € 200,- die appellant heeft ontvangen moeten worden aangemerkt als inkomen waarmee bij de vaststelling van de bijstand rekening dient te worden gehouden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college verklaard dat het college de herziening en terugvordering over de periode van 6 januari 2012 tot en met 8 april 2012 niet langer handhaaft. Dit betekent dat het geschil is beperkt tot de periode van 9 april 2012 tot en met
8 april 2015.
4.2.
Het besluit tot herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.4.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstand.
4.5.
Contante bedragen, zoals appellant die elke maand van vrienden ontvangt, worden in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106) worden periodieke betalingen van derden aan bijstandsontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt - en waarover vrijelijk kan worden beschikt als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is in gevallen als
hier - waar geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang.
Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.6.
Appellant heeft van de ontvangst van de geleende bedragen geen melding gemaakt bij het college. Het had hem redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze bedragen van belang konden zijn voor het recht op bijstand. Door de ontvangst van de gestelde leningen niet bij het college te melden heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor herziening van de bijstand.
4.7.
Het college heeft een bedrag van € 200,- per maand als inkomen in aanmerking genomen en dat bedrag in mindering gebracht op de bijstand. Het college heeft dit bedrag ontleend aan de verklaring die appellant daarover op 9 april 2015 heeft afgelegd. In beginsel mag worden uitgegaan van een door medewerkers van het betrokken bestuursorgaan opgemaakt verslag van een afgelegde verklaring, indien dat verslag door de betrokkene is gelezen en vervolgens door hem is ondertekend, ook als op de inhoud van die verklaring later geheel of gedeeltelijk wordt teruggekomen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet elke maand
€ 200,- heeft geleend en dat hij dit bedrag altijd heeft terugbetaald. Hij heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar een verklaring die [naam P] ( [P] ) op 19 april 2016 heeft afgelegd. Hij heeft verklaard dat hij appellant geld leende variërend van € 50,- tot
€ 200,- per keer. Appellant betaalde de lening terug zodra hij zijn uitkering had ontvangen. [P] kon niet precies aangeven hoe vaak hij appellant geld heeft geleend. Appellant heeft altijd contant geld ontvangen. Niet inzichtelijk is geworden hoeveel appellant daadwerkelijk heeft ontvangen. Het college heeft appellant dan ook terecht aan zijn verklaring gehouden. Er bestaat geen aanleiding om van een lager bedrag dan het door appellant tijdens zijn op 9 april 2015 afgelegde verklaring genoemde bedrag van € 200,- per maand uit te gaan.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat de herziening en terugvordering over de nog in geding zijnde periode in stand blijft. Uit 4.1 volgt dat de herziening en terugvordering over de periode van 6 januari 2012 tot en met 8 april 2012 geen stand houdt. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor zover het de herziening van bijstand over de periode van 6 januari 2012 tot en met 8 april 2012 betreft. Het bestreden besluit zal ook vernietigd worden voor zover dat ziet op de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand, omdat het besluit tot terugvordering als ondeelbaar moet worden beschouwd. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien. Nu het slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen discussie zal opleveren, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot
- volledige - definitieve geschilbeslechting. De Raad zal het college op dit punt een opdracht geven om een nieuw besluit te nemen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de herziening van
de bijstand over de periode van 6 januari 2012 tot en met 8 april 2012 en voor zover deze
ziet op de terugvordering;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 november 2015 gegrond;
- vernietigt dat besluit voor zover daarbij de bijstand over de periode van 6 januari 2012 tot en
met 8 april 2012 is herzien en voor zover het de terugvordering betreft;
- draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
2 juli 2015 voor zover dat ziet op de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.970,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) A. Mansourova

HD