ECLI:NL:CRVB:2023:1952

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
20 oktober 2023
Zaaknummer
21/408 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstand in verband met betrokkenheid bij hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant. Het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn had de bijstand van appellant ingetrokken over verschillende periodes, omdat hij betrokken zou zijn geweest bij activiteiten voor het kweken en drogen van hennep. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in februari 2018 activiteiten heeft verricht voor het drogen van hennep op een ander adres, maar dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 5 december 2017 tot en met 31 januari 2018 betrokken was bij de hennepkwekerij op een ander adres. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand over deze periode niet gerechtvaardigd is, omdat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het adres waar de hennepkwekerij was aangetroffen. De Raad heeft het terugvorderingsbedrag verlaagd tot € 8.675,22, omdat de intrekking over de periode van 5 december 2017 tot en met 31 januari 2018 niet in stand kan blijven. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om voldoende bewijs te leveren voor de intrekking van bijstand en de rol van de appellant in het proces.

Uitspraak

21/408 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 januari 2021, 20/1562 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
Datum uitspraak: 10 oktober 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 juli 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Balkema. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.A.J. Wesdijk.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het college heeft de bijstand van appellant ingetrokken over verschillende periodes in verband met activiteiten voor het kweken en drogen van hennep en handel in auto’s. Daarnaast heeft het college de bijstand over een aantal maanden herzien in verband met ontvangen stortingen op de rekening van appellant. Het college heeft de kosten van bijstand teruggevorderd tot een totaalbedrag van € 11.037,60. Het hoger beroep slaagt gedeeltelijk. Het college heeft de activiteiten voor het kweken van hennep over de periode van 5 december 2017 tot en met 31 januari 2018 niet aannemelijk gemaakt. De intrekking van de bijstand over die periode komt daarom te vervallen. De Raad verlaagt het terugvorderingsbedrag tot € 8.675,22.

Inleiding

1.Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 5 november 1996 (met een onderbreking) bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant stond in de periode van 8 december 2015 tot en met 28 juni 2017 ingeschreven op adres 1. In de periode van 29 juni 2017 tot 9 mei 2018 stond appellant ingeschreven op adres 2. Sinds 9 mei 2018 staat hij ingeschreven op adres 3. Op dit laatstgenoemde adres heeft appellant van 1 juli 2018 tot en met 9 oktober 2018 samengewoond met zijn vriendin.
1.3.
Bij een controle van de politie op 13 februari 2018 op adres 1 werd in de woning een hennepdrogerij aangetroffen met droognetten die waren gevuld met 4,7 kilogram gedroogde hennep. In een schuur bij de woning werd een deels ontmantelde hennepkwekerij aangetroffen met 312 plantenpotten met afgeknipte hennepstengels. Bij de controle werd appellant gezien in een andere schuur bij de woning en heeft de politie hem later aangehouden.
1.4.
Op [datum] 2018 is de politie de woning op adres 2 binnengetreden. In een kamer werd een hennepdrogerij met droognetten die waren gevuld met 4,87 kilogram hennep aangetroffen.
1.5.
Naar aanleiding van informatie van de politie hierover is een sociaal rechercheur van de gemeente Apeldoorn een onderzoek gestart naar het recht op bijstand van appellant. In het kader van dat onderzoek zijn onder meer bankafschriften bij appellant opgevraagd en gegevens bij Marktplaats opgevraagd. Ook heeft de sociale recherche kennisgenomen van de processen-verbaal van de politie en appellant gehoord. Bij dit onderzoek is ook het volgende gebleken. Met vermelding van de postcode van het adres van appellant en zijn telefoonnummer zijn diverse advertenties voor de verkoop van auto’s op Marktplaats geplaatst. Ook zijn er niet gemelde stortingen op de bankrekening van appellant te zien. In de periode waarin appellant samenwoonde met zijn vriendin en zij bijstand als gehuwden ontvingen, zijn ook op de rekening van zijn vriendin contante bedragen gestort. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 oktober 2019.
1.6.
Bij besluit van 31 oktober 2019 heeft het college:
 de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 5 december 2017 tot en met 15 februari 2018, omdat hij geen mededeling heeft gedaan van de activiteiten die hij heeft verricht in de hennepkwekerij en -drogerij, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld en er daarom geen recht op bijstand bestaat;
 de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 3 september 2018 tot en met 28 april 2019, omdat hij niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken inzage heeft gegeven in zijn activiteiten op Marktplaats zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld;
 de bijstand van appellant herzien over de periodes van 1 maart 2018 tot en met 31 augustus 2018 en van 1 juni 2019 tot en met 30 juni 2019, omdat de stortingen op de rekening van appellant als inkomen worden aangemerkt en in mindering moeten worden gebracht op de bijstand; en
 de kosten van bijstand over de periodes van 5 december 2017 tot en met 28 april 2019 en van 1 juni 2019 tot en met 30 juni 2019 teruggevorderd tot een totaalbedrag van € 15.521,19.
1.7.
Bij besluit van 6 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 oktober 2019 deels gegrond verklaard. De intrekkingsperiode voor de activiteiten op Marktplaats is gewijzigd naar de maanden oktober en november 2018 en maart 2019. De periodes van herziening van de bijstand door stortingen worden uitgebreid met de maanden september en december 2018 en januari 2019. Het college heeft het terugvorderingsbedrag verlaagd naar € 11.037,60 en de in bezwaar gemaakte kosten vergoed tot een bedrag van € 1.050,-.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank het besluit om de bijstand van appellant deels in te trekken, deels te herzien en deels terug te vorderen terecht in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep gedeeltelijk slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.3.
Intrekking of herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking of herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Intrekking over de periode van 5 december 2017 tot en met 15 februari 2018
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in februari 2018 activiteiten heeft verricht voor het drogen van hennep op adres 2. Appellant ontkent dat hij betrokken is geweest bij de hennepkwekerij en hennepdrogerij (hierna de hennepkwekerij) op adres 1.
Drogen van hennep op adres 2 (periode van 1 tot en met 15 februari 2018)
4.5.1.
Het drogen van hennep is een op geld waardeerbare activiteit. Appellant had dit daarom moeten melden aan het college, maar appellant heeft dit niet gedaan. Appellant heeft daarom de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellant heeft ook geen controleerbare informatie gegeven over de met het drogen van hennep verdiende dan wel te verdienen bedragen. Dit betekent dat alleen al vanwege het drogen van hennep op adres 2 het college het recht op bijstand niet kan vaststellen over de hier besproken periode.
4.5.2.
De Raad volgt niet het betoog van appellant dat de intrekking beperkt moet blijven tot de week voorafgaande aan 15 februari 2018, omdat volgens appellant alleen in die week de activiteiten zouden hebben plaatsgevonden. Het recht op bijstand wordt overeenkomstig artikel 45, eerste lid, van de PW per kalendermaand vastgesteld. Omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt welke geldbedragen hij voor het drogen van hennep in een periode in de maand februari 2018 heeft ontvangen, dan wel had kunnen ontvangen, kan het recht op bijstand over de gehele maand februari 2018 niet worden vastgesteld. [1] Het feit dat het college, zoals namens appellant ter zitting is opgemerkt, het recht op bijstand ook per een gedeelte van een kalendermaand kan vaststellen, als iemand bijvoorbeeld halverwege een maand aan het werk gaat, maakt dat niet anders. De door appellant bedoelde mogelijkheid is geregeld in artikel 45, derde lid, van de PW. Geen van de in die bepaling beschreven situaties is hier aan de orde.
4.5.3.
Omdat het college de intrekking van de bijstand over februari 2018 heeft beperkt tot de periode van 1 tot en met 15 februari 2018, is appellant met die intrekking in elk geval niet tekortgedaan.
Kweken van hennep (periode van 5 december 2017 tot en met 31 januari 2018)
4.5.4.
Het college is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat appellant in de periode van 5 december 2017 tot en met 31 januari 2018 betrokken was bij de op adres 1 aangetroffen hennepkwekerij. Daartoe is het volgende van belang.
4.5.5.
Het college heeft aan zijn conclusie dat appellant betrokken was bij de hennepkwekerij het volgende ten grondslag gelegd. Appellant stond in een voorafgaande periode die liep tot 28 juni 2017 wel ingeschreven op dit adres. Nadien kwam hij ook nog geregeld op dit adres, waar zijn vriendin nog woonde. Bij de politiecontrole op 13 februari 2018 lagen daar meerdere paren schoenen van hem en enkele medicijnen. Appellant was ook in het bezit van een sleutel en daarnaast zijn in de woning op adres 1 DNA-sporen aangetroffen die van appellant zouden kunnen zijn. Voorts stond appellant op adres 1 ingeschreven rond de tijd dat de schuur bij adres 1, waarin de hennepkwekerij zich bevond, is gebouwd.
Daarbij wijst het college er ook op dat volgens de eerste conclusie van de politie in het naar aanleiding van de controle van 13 februari 2018 opgemaakte proces verbaal en het bijgevoegde Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij, de hennepkwekerij voor het eerst in gebruik is genomen in februari 2017 en dat appellant toen nog wel zijn hoofdverblijf had op adres 1. Voorts wijst het college in dit kader op de verklaring die de eigenaar van adres 2 bij de politie heeft afgelegd. Deze eigenaar heeft toen gezegd dat appellant op 14 februari 2018 aan hem een kamertje had gevraagd om wat hij in zijn auto had liggen, te drogen, dat hij, de eigenaar, wel wist waar het om ging, omdat appellant wel eens had laten doorschemeren dat hij thuis een plantje kweekte, dat appellant geen sleutel van zijn woning heeft en dat appellant zijn adres slechts als postadres gebruikt en veel bij zijn vriendin op adres 1 maar ook bij zijn broer was.
4.5.6.
Anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, rechtvaardigt het feit dat appellant voorheen op adres 1 heeft gewoond en dat ook enkele van zijn spullen bij de controle op 13 februari 2018 daar zijn aangetroffen, niet de op grond van vaste rechtspraak op een bewoner van een woning van toepassing zijnde vooronderstelling dat appellant in de periode van 5 december 2017 tot en met 31 januari 2018 (mede-)exploitant is geweest van de aangetroffen hennepkwekerij en in die hoedanigheid op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, zodat de opbrengst ook hem ten goede is gekomen. Deze rechtspraak vereist voor die voorondersteling namelijk dat de hennep in zijn woning wordt aangetroffen. Dit was hier onbetwist niet het geval.
Niet in geschil is ook dat appellant in de periode van 5 december 2017 tot en met 31 januari 2018 niet zijn hoofdverblijf had in de woning op adres 1. Dat volgens het college uit de in
4.5.5
benoemde bevindingen blijkt dat appellant, in elk geval in februari 2018, weet heeft gehad van de hennepkwekerij op adres 1, waar hij ook is aangehouden, is naar het oordeel van de Raad onvoldoende onderbouwing voor daadwerkelijke betrokkenheid van appellant bij de exploitatie van de hennepkwekerij in de periode van 5 december 2017 tot en met 31 januari 2018. Ook de omstandigheid dat de aangetroffen hennep op adres 1 en adres 2 uit dezelfde oogst van adres 1 afkomstig was, betekent niet dat appellant ook bij de kwekerij op adres 1 betrokken was.
4.5.7.
Nu het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode van 5 december 2017 tot en met 31 januari 2018 betrokken is geweest bij de exploitatie van de op adres 1 aangetroffen hennepkwekerij, heeft het college ten onrechte de bijstand van appellant over deze periode ingetrokken.
Intrekking over de maanden oktober en november 2018 en maart 2019
4.6.
Appellant betwist niet dat via zijn Marktplaatsaccount in deze maanden auto’s te koop werden aangeboden, maar hij betwist dat hij zelf in auto’s handelde. Het ging om auto’s van zijn broer, die in Spanje woonde. Appellant was er wel eens bij als een auto werd verkocht, maar de transacties deed zijn broer. Een enkele keer is er betaald via zijn bankrekening omdat zijn broer geen Nederlandse bankrekening had. Appellant stelt hier niets mee te hebben verdiend. Daarbij wordt met het te koop aanbieden op Marktplaats geen geld verdiend, als de auto’s niet verkocht worden. Hoe dan ook waren zijn bemoeienissen met de autohandel van zijn broer in elk geval zo gering, dat de volledige intrekking van de bijstand over de genoemde kalendermaanden niet gerechtvaardigd is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Vaststaat dat via het account van appellant auto’s te koop zijn aangeboden en dat bij de betreffende advertenties in de meeste gevallen het telefoonnummer van appellant stond vermeld. Appellant heeft aan Marktplaats verscheidene betalingen gedaan in verband met de advertenties voor deze auto’s. Ook is hij met zijn broer meegegaan naar Duitsland in verband met een transactie van een auto. De omvang van zijn activiteiten voor de autohandel was, gelet op het voorgaande, in elk geval zodanig dat hij hier bij het college melding van had moeten maken. Dit heeft hij niet gedaan. Appellant heeft daarom de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.2.
Appellant heeft niet met controleerbare gegevens inzicht gegeven in de omvang van zijn activiteiten voor de autohandel en de daarmee mogelijk te behalen opbrengsten. Dit betekent dat het recht op bijstand over de maanden oktober en november 2018 en maart 2019 niet kan worden vastgesteld.
Herziening over de periodes van 1 maart 2018 tot en met 30 september 2018, van 1 december 2018 tot en met 31 januari 2019 en van 1 juni 2019 tot en met 30 juni 2019
4.7.
Op de rekening van appellant en de rekening van zijn vriendin in de periode dat zij gehuwdenbijstand ontvingen zijn verschillende bedragen gestort, waarover hij het college niet had ingelicht.
4.7.1
Volgens appellant betreffen de stortingen zijn eigen geld, dat hij eerder had opgenomen, uit vrees voor mogelijke beslaglegging. Daarnaast ging het om een lening die in termijnen is terugbetaald. Het zijn ook veelal kleine bedragen. Het was appellant niet duidelijk dat hij het college hierover had moeten inlichten.
4.7.2.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben is het inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW als zij door de betrokkene kunnen worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. Dit is vaste rechtspraak. [2] Het maakt daarbij niet uit of er sprake is van een lening. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip.
4.7.3.
Appellant heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de gestorte bedragen (deels) afkomstig zijn van zijn bankrekening, waarvan hij de bedragen eerder had opgenomen. Er is onvoldoende rechtstreeks verband te zien tussen de opnames en stortingen, zowel in tijd als in omvang van de afzonderlijke bedragen, om aan te nemen dat de op de bankrekening van appellant gestorte bedragen (deels) de bedragen zijn die hij eerder had opgenomen. [3]
4.7.4.
Gelet op de totale omvang van de bijschrijvingen en stortingen had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij de ontvangst van deze middelen had moeten melden bij het college.
4.7.5.
Het college heeft terecht de bijstand over de periodes van 1 maart 2018 tot en met 30 september 2018, van 1 december 2018 tot en met 31 januari 2019 en van 1 juni 2019 tot en met 30 juni 2019 herzien in verband met de ontvangen bijschrijvingen en stortingen.
Terugvordering
4.8.
Gelet op 4.5.4 tot en met 4.5.7 slaagt het hoger beroep tegen de terugvordering.
4.8.1.
Omdat de intrekking over de periode van 5 december 2017 tot en met 31 januari 2018 niet in stand kan blijven, is er geen grondslag voor terugvordering over deze periode. Een terugvorderingsbesluit wordt als ondeelbaar beschouwd. Nu voor terugvordering over de periode 5 december 2017 van met 31 januari 2018 geen grondslag bestaat, zal het bestreden besluit worden vernietigd voor zover het de gehele terugvordering betreft.
4.8.2.
In dit geval is voldoende informatie beschikbaar voor de Raad om zelf het teugvorderingsbedrag te kunnen bepalen. Uit de bij het besluit van 31 oktober 2019 gevoegde specificatie blijkt dat het college over december 2017 (bruto) € 1.096,27 en over januari 2018 (bruto) € 1.266,11 van appellant heeft teruggevorderd. Deze bedragen kunnen worden afgetrokken van het terugvorderingsbedrag van € 11.037,60.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Uit 4.5.4 tot en met 4.5.7 en 4.8 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dit ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 5 december 2017 tot en met 31 januari 2018 en de terugvordering. Het besluit van 31 oktober 2019 zal worden herroepen voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 5 december 2017 tot en met 31 januari 2018 en voor zover dat ziet op de hoogte van de terugvordering. De Raad zal het terugvorderingsbedrag bepalen op € 8.675,22.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van het college. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep (2 punten, wegingsfactor 1) en € 1.674,- in hoger beroep (2 punten wegingsfactor 1), in totaal € 3.348,-. Appellant krijgt ook het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug tot een bedrag van € 182,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 maart 2020 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 6 maart 2020 voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 5 december 2017 tot en met 31 januari 2018 en de terugvordering;
  • herroept het besluit van 31 oktober 2019 voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 5 december 2017 tot en met 31 januari 2018 en de terugvordering, voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft;
  • bepaalt dat de kosten van bijstand van appellant worden teruggevorderd tot een bedrag van € 8.675,22 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 6 maart 2020;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, als voorzitter en M.F. Wagner en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2023.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) I. van der Hout

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
[…]
Artikel 31
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.[…]
[…]
Artikel 32
1. Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
[…]
Artikel 45
1. De algemene bijstand wordt per kalendermaand vastgesteld en betaald. […]
2 Het college kan op grond van artikel 18, eerste lid, besluiten de algemene bijstand over een andere periode als bedoeld in het eerste lid vast te stellen of te betalen.
3 De algemene bijstand wordt vastgesteld over het deel van de kalendermaand waarover recht op bijstand bestaat, indien de alleenstaande of het gezin voorafgaand aan of volgend op de bijstandsverlening:
a. gedurende een periode van ten minste 30 dagen geen algemene bijstand ontvangt; of
b. anderszins geen recht op algemene bijstand heeft.
[…]
Artikel 54
[…]
3 Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. […]
[…]
Artikel 58
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
[…]

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 23 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:596.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
3.Zie de uitspraak van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:530.