ECLI:NL:CRVB:2017:3734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
31 oktober 2017
Zaaknummer
15/6402 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand op basis van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant ontving sinds 12 november 2013 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor alleenstaanden. Na een signaal over een wijziging in zijn woon- en leefsituatie, heeft het dagelijks bestuur van Baanbrekers de bijstand per 25 augustus 2014 ingetrokken, omdat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met zijn partner. Appellant betwistte de intrekking en terugvordering van de bijstand, stellende dat hij zijn inlichtingenverplichting niet had geschonden. De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur niet voldoende had aangetoond dat appellant de wijziging in zijn situatie niet tijdig had doorgegeven. De Raad concludeerde dat de intrekking en terugvordering onterecht waren, omdat appellant had geprobeerd de wijziging door te geven en het dagelijks bestuur niet adequaat had gereageerd op zijn verzoeken. De Raad vernietigde de beslissing van het dagelijks bestuur en herstelde de situatie door het besluit tot terugvordering te herroepen. Tevens werd het dagelijks bestuur veroordeeld in de kosten van appellant.

Uitspraak

15.6402 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 augustus 2015, 15/1311 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Baanbrekers (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 17 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.A.J.C.A. Griffin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. I.A.C. Cools, advocaat, heeft de behandeling van de zaak overgenomen van mr. Griffin.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2017. Namens appellant is verschenen mr. Cools. Het dagelijks bestuur heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 12 november 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans basisregistratie personen, BRP) ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een signaal dat in de BRP bij appellant een wijziging was opgetreden heeft een inkomensconsulent, werkzaam bij [bedrijf] , een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat op het uitkeringsadres sinds 25 augustus 2014 zijn partner, [naam] ( [X] ) en hun kind, [kind] ( [Y] ), staan ingeschreven.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij twee afzonderlijke besluiten van 2 oktober 2014 de bijstand met ingang van 25 augustus 2014 in te trekken en de over de periode van 25 augustus 2014 tot 1 september 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van netto € 102,08 van appellant terug te vorderen. Het dagelijks bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door de wijziging in zijn woon- en leefsituatie niet tijdig aan het dagelijks bestuur te melden. Appellant heeft vanaf 25 augustus 2014 geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, omdat hij een gezamenlijke huishouding met A voert.
1.4.
Bij besluit van 23 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen de besluiten van 2 oktober 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij betwist dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij heeft de wijziging in zijn woon- en leefsituatie aan het dagelijks bestuur doorgegeven, althans hij heeft er alles aan gedaan om de wijziging in zijn woon- en leefsituatie door te geven. Hij had daar ook alle belang bij, omdat hij in aanmerking wilde komen voor bijstand naar de norm voor gehuwden. Op 25 september 2014 heeft hij [bedrijf] gebeld, nadat hij met zijn vriendin naar het gemeentehuis was gegaan om haar en hun kind op het adres van appellant in te schrijven, met de vraag hoe dit voor de bijstand te regelen, omdat zijn vriendin ook geen inkomen had. Zijn inkomensconsulent heeft hem aangeraden een mutatieformulier te sturen, wat appellant vervolgens heeft gedaan. Enkele dagen later heeft hij opnieuw telefonisch contact opgenomen om te vragen of het formulier was aangekomen, wat niet het geval bleek. De inkomensconsulent zou appellant een nieuw formulier sturen. Dit formulier heeft hij ingevuld en bij [bedrijf] in de brievenbus gedeponeerd. Zekerheidshalve heeft hij ook daarna weer gebeld, waarbij hij geen duidelijkheid kreeg. Wel ontving hij vervolgens het intrekkingsbesluit. Appellant verwijst naar het overzicht van zijn telefoongesprekken dat hij in bezwaar heeft overgelegd. Daaruit blijkt dat hij op 25 augustus 2014 en in de maand daarna meermaals met [bedrijf] heeft gesproken. Het dagelijks bestuur heeft met de handhaving van de intrekking en terugvordering niet adequaat gereageerd en geen zorgvuldig onderzoek verricht naar wat hij beoogde, te weten bijstand naar de norm voor gehuwden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 25 augustus 2014, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 2 oktober 2014, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant met A vanaf 25 augustus 2014 een gezamenlijke huishouding voerde. Hiermee staat vast dat appellant vanaf deze datum geen recht op bijstand had naar de norm voor een alleenstaande.
4.3.
In geschil is of appellant de wijziging in zijn woon- en leefsituatie tijdig aan het dagelijks bestuur heeft gemeld en, zo ja, of het dagelijks bestuur met het bestreden besluit op de juiste wijze heeft gereageerd.
4.4.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het bestuursorgaan op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.5.
De beroepsgrond van appellant, dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij de wijziging in zijn woon- en leefsituatie heeft doorgegeven, althans alles heeft gedaan om de wijziging in zijn woon- en leefsituatie door te geven, slaagt. Uit het in bezwaar overgelegde overzicht van zijn telefoongesprekken blijkt dat appellant op
25 augustus 2014, de dag waarop [Y] en [X] op zijn adres werden ingeschreven, een telefoongesprek van 4 minuten en 42 seconden met een medewerker van [bedrijf] heeft gevoerd en voorts van 27 augustus 2014 tot en met 18 september 2014 nog zeven keer telefonisch contact met [bedrijf] heeft gehad. Onder deze omstandigheden ligt het op de weg van het dagelijks bestuur om - bijvoorbeeld door middel van gespreksregistraties - aannemelijk te maken dat daarbij de wijzigingen in de woon- en leefsituatie van appellant niet zijn doorgegeven. Het dagelijks bestuur heeft zich in het bestreden besluit dan ook ten onrechte, zonder nader onderzoek naar de aard en de inhoud van de telefonische contacten, op het standpunt gesteld dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van deze wijziging in zijn woon- en leefsituatie.
4.6.
Gelet op wat in 4.5 is overwogen heeft het dagelijks bestuur de intrekking en de terugvordering van de bijstand ten onrechte gebaseerd op artikel 54, derde lid, eerste volzin, en artikel 58, eerste lid, van de WWB met de motivering dat appellant de verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet was nagekomen. Omdat vaststaat dat appellant vanaf 25 augustus 2014 geen recht meer had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, was het dagelijks bestuur op grond van artikel 54, derde lid, laatste volzin, van de WWB en artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB echter wel bevoegd de bijstand van appellant vanaf die datum in te trekken en terug te vorderen.
4.7.
Er is geen reden waarom het dagelijks bestuur van de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand geen gebruik heeft mogen maken. Aanleiding bestaat het gebrek in het bestreden besluit voor zover dat ziet op de onjuiste grondslag voor de intrekking van de bijstand met artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, omdat appellant daardoor niet in zijn belangen is geschaad.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden bevestigd met verbetering van gronden, omdat de rechtbank geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb. Met betrekking tot de bevoegdheid tot terugvordering van de ten onrechte naar de norm voor een alleenstaande verleende bijstand ligt dat anders. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.8.1.
De Raad begrijpt de beroepsgrond van appellant dat het dagelijks bestuur geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar wat hij beoogde, te weten bijstand naar de norm voor gehuwden, als een zelfstandige grond gericht tegen de terugvordering.
4.8.2.
Appellant voert met vrucht aan dat het in de gegeven omstandigheden, zoals weergegeven in 4.5, op de weg van het dagelijks bestuur had gelegen te onderzoeken of appellant met ingang van 25 augustus 2014 samen met zijn partner bijstand naar de norm voor gehuwden wenste en, zo ja, of zij daarvoor in aanmerking kwamen. Indien dat het geval was, had het dagelijks bestuur bij het vaststellen van de hoogte van het terug te vorderen bedrag met het aanvullende recht op bijstand naar de norm voor gehuwden rekening dienen te houden. Gelet op 4.5 heeft het dagelijks bestuur niet adequaat gereageerd op de gestelde pogingen van appellant de wijzigingen in zijn woon- en leefsituatie door te geven. Dit is des te bezwaarlijker, omdat het dagelijks bestuur appellant, nadat het dagelijks bestuur het signaal van de afdeling Burgerzaken had ontvangen dat bij appellant ook [X] en [Y] waren ingeschreven, niet heeft opgeroepen voor een gesprek om de gevolgen hiervan voor de bijstand van appellant te bespreken. Hoewel het de eigen verantwoordelijkheid van appellant is om met zijn partner een aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden in te dienen, kan de Raad er niet aan voorbij zien dat appellant en [X] , indien het dagelijks bestuur wel adequaat had gereageerd, samen bijstand hadden aangevraagd. Onder deze omstandigheden is de handhaving van de terugvordering bij het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2
en 7:12 van de Awb.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep in zoverre slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Gelet op het tijdsverloop en omdat de partner van appellant in het najaar van 2014 de woning op het uitkeringsadres weer heeft verlaten, is nader onderzoek naar de financiële omstandigheden van appellant en [X] ter vaststelling van een aanvullend recht op bijstand thans niet meer aangewezen. Echter, gezien de stelling van appellant dat zijn partner in de te beoordelen periode geen inkomen had, moet het ervoor worden gehouden dat, indien appellant en A een daartoe strekkende aanvraag hadden ingediend, aan hen (aanvullende) bijstand zou zijn verleend naar de norm voor gehuwden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover daarbij de terugvordering is gehandhaafd, wegens strijd met de in 4.8.2 genoemde bepalingen vernietigen en zelf in de zaak voorzien door het besluit van 2 oktober 2014, waarbij de bijstand is teruggevorderd, te herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de terugvordering;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 januari 2015 gegrond en vernietigt dat besluit
voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit tot terugvordering van 2 oktober 2014
ongegrond is verklaard;
- herroept het besluit tot terugvordering van 2 oktober 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in
zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 23 januari 2015;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige:
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.970,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en H.C.P. Venema en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Tuit

HD