ECLI:NL:RBMNE:2023:2281

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
UTR 22/3808, UTR 22/3834, UTR 22/3835, UTR 22/3733 en UTR 22/3737
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Lasten onder dwangsom en bestuursdwang voor herstel van de gedeelde keldermuur en achtergevel

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 16 mei 2023, zijn de beroepen van eiser tegen de aan hem opgelegde lasten onder dwangsom en bestuursdwang behandeld. De rechtbank oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht terecht heeft geconcludeerd dat de gedeelde keldermuur en de achtergevel van eisers pand onveilig zijn en in strijd met het Bouwbesluit 2012. De opgelegde lasten onder dwangsom en bestuursdwang zijn daarom terecht aan eiser opgelegd. De rechtbank heeft de beroepen van eiser tegen de beslissingen op bezwaar van 27 september 2022 ongegrond verklaard, evenals de beroepen tegen de invorderingsbesluiten. Het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 10 november 2022, waarin het college heeft afgezien van kostenverhaal, is niet-ontvankelijk verklaard. Eiser, eigenaar van een pand dat grenst aan dat van de buren, heeft in 2016 renovatiewerkzaamheden uitgevoerd. Inspecties in 2017 en 2018 hebben geleid tot handhavingstrajecten vanwege overtredingen van de bouwregelgeving. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedeelde keldermuur en de achtergevel niet voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit 2012, en dat eiser verantwoordelijk is voor de staat van zijn pand. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die het college zouden verplichten om van handhavend optreden af te zien. De opgelegde lasten zijn proportioneel en de begunstigingstermijn is niet te kort. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 22/3808, UTR 22/3834, UTR 22/3835, UTR 22/3733 en UTR 22/3737

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 mei 2023 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.M. Breukers),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder,

(gemachtigden: mr. M. Snippe, B. Renzen en mr. E.M. Scholten).
Als derde-partij nemen aan de zaken deel: [derde-partij 1] en [derde-partij 2] (hierna: de buren).
(gemachtigde: mr. P.J. Gijsbertsen).

Inleiding

1. In deze zaken oordeelt de rechtbank over de beroepen van eiser die gaan over de aan
hem opgelegde lasten onder dwangsom en bestuursdwang en de daarmee samenhangende invorderingsbeslissingen en het kostenverhaal. De lasten zien – kort gezegd – op het (laten) verrichten van herstelwerkzaamheden aan de achtergevel en de kelder van eisers pand.
Achtergrond
2. Eiser is eigenaar van het pand aan de [adres 1] in [woonplaats] , dat grenst aan het pand
[adres 2] van de buren. Eiser is in 2016 begonnen met de renovatie van het pand en heeft een aantal (sloop)werkzaamheden uitgevoerd of laten uitvoeren. Op 20 december 2017 hebben inspecteurs van de gemeente geconstateerd dat delen van de panden van eiser en de buren en de daaronder gelegen werfkelders in een slechte staat van onderhoud verkeren. Het college is daarop gestart met handhavingstrajecten vanwege overtredingen van bouwregelgeving, eerst alleen richting eiser, later ook richting de buren. Dit alles heeft geleid tot een langdurig geschil tussen eiser, het college en de buren over onder meer de bouwkundige situatie van beide panden en de daaronder gelegen werfkelders.
Veel procedures bij de rechtbank
3. Het college heeft een aantal (handhavings)besluiten genomen, waartegen eiser bezwaar
heeft gemaakt. Het heeft lang geduurd voordat het college op de meeste bezwaren heeft beslist. [1] Het college erkent dat dit niet de schoonheidsprijs verdient, maar vindt dat dit uiteindelijk wel is rechtgetrokken. Bijna alle beslissingen op bezwaar zijn voorafgegaan door meerdere, en vaak ook elkaar opvolgende, beroepen tegen het uitblijven van een beslissing. Om overzicht te houden in de verschillende procedures heeft de rechtbank daarom regelmatig nieuwe zaaknummers aangemaakt. Hetzelfde geldt voor de beslissingen op bezwaar die het college uiteindelijk heeft genomen en – voor zover van toepassing – de daarmee samenhangende invorderingsprocedures van verbeurde dwangsommen of het kostenverhaal van de toegepaste bestuursdwang. Dat de rechtbank hiervoor meerdere zaaknummers heeft aangemaakt, neemt niet weg dat de beroepen, die eiser heeft ingesteld tegen de beslissingen op bezwaar over de lasten onder dwangsom en de last onder bestuursdwang van rechtswege, mede betrekking hebben op de invordering van verbeurde dwangsommen en het kostenverhaal. [2] Om praktische redenen heeft de rechtbank er verder voor gekozen om de nog lopende beroepen niet tijdig beslissen en een aantal verzetten afzonderlijk te behandelen en zich in deze uitspraak te concentreren op de inhoudelijke beoordeling van vier beslissingen op bezwaar.
Voorafgaand aan de vier beslissingen op bezwaar
4. Naar aanleiding van de inspectie van 20 december 2017 heeft het college eiser een last
onder bestuursdwang opgelegd om de keldermuur in het pand te (laten) stutten en gestut te (laten) houden. Ook heeft het college eiser een last onder dwangsom opgelegd om, voor zover nog van belang, de draagconstructie van het pand te (laten) herstellen en hersteld te (laten) houden, en om de achtergevel van dit pand in de originele staat te (laten) herstellen en hersteld te (laten) houden. De door eiser gemaakte bezwaren hiertegen, heeft het college met een besluit van 5 juni 2019 ongegrond verklaard. In de uitspraak van 13 maart 2020 heeft de rechtbank eisers beroep tegen het besluit van 5 juni 2019 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, en de besluiten waarin de lasten zijn opgelegd, herroepen. [3]
Lasten onder dwangsom en invordering leiden tot twee beslissingen op bezwaar
5. Op 15 november 2018 heeft opnieuw een inspectie van de panden van eiser en de buren
plaatsgevonden. Naar aanleiding van deze inspectie heeft het college met het besluit van
26 november 2018 eiser gelast om uiterlijk 26 februari 2019 de mandelige keldermuur, grenzend aan het adres [adres 2] , in het pand op het adres [adres 1] te [woonplaats] permanent te (laten) herstellen en hersteld te (laten) houden op straffe van een eenmalige dwangsom van € 30.000,-. Met een tweede besluit van 26 november 2018 heeft het college eiser gelast om uiterlijk 26 februari 2019 de achtergevel van het pand op het adres [adres 1] te [woonplaats] in de originele staat te (laten) herstellen en hersteld te (laten) houden op straffe van een eenmalige dwangsom van € 20.000,-. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen beide lasten en heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. [4]
6. Op basis van een nieuwe inspectie op 26 juni 2019 van de panden heeft het college
geconcludeerd dat er geen gehoor is gegeven aan beide lasten. Op 6 augustus 2019 heeft het college aan eiser laten weten dat er dwangsommen zijn verbeurd en met het besluit van
27 november 2019 heeft het college de verbeurde dwangsommen ingevorderd. Met het besluit van 3 maart 2020 heeft het college het invorderingstraject opgeschort totdat een beslissing op het door eiser gemaakte bezwaar is genomen.
7. Op 27 september 2022 heeft het college een beslissing op bezwaar over de last onder
dwangsom voor de keldermuur én een beslissing op bezwaar over de last onder dwangsom voor de achtergevel genomen. In beide beslissingen heeft het college ook besloten op eisers bezwaren tegen de invordering van verbeurde dwangsommen. In het verweerschrift heeft het college laten weten dat hij, in afwachting van deze zitting, nog niet is overgegaan tot invordering.
Last onder bestuursdwang en kostenverhaal leiden tot twee beslissingen op bezwaar
8. Met het besluit van 19 augustus 2019 heeft het college eiser gelast om uiterlijk vóór
1 oktober 2019 de mandelige keldermuur, grenzend aan huisnummer [adres 2] , in het pand op het adres [adres 1] te [woonplaats] permanent te (laten) herstellen en hersteld te (laten) houden. Het college heeft meegedeeld dat, mocht op 1 oktober 2019 blijken dat de voornoemde werkzaamheden niet of onvoldoende zijn uitgevoerd, de betreffende keldermuur van gemeentewege permanent hersteld zal worden. Eenzelfde last heeft het college opgelegd aan de buren. Daarnaast heeft het college eiser gelast om uiterlijk vóór
1 oktober 2019 de achtergevel van het pand op het adres [adres 1] te [woonplaats] in de originele staat te (laten) herstellen en hersteld te (laten) houden. Het college heeft meegedeeld dat, mocht op 1 oktober 2019 blijken dat de voornoemde werkzaamheden niet of onvoldoende zijn uitgevoerd, de achtergevel van het pand van gemeentewege permanent hersteld zal worden.
9. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen beide onderdelen van de last en de
voorzieningenrechter van deze rechtbank gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. [5] Nadat de voorzieningenrechter eisers verzoek heeft afgewezen, is het college gedeeltelijk overgegaan tot het uitvoeren van de bestuursdwang en heeft hij de kelderconstructie laten herstellen, welk project op 16 juni 2020 door de aannemer is opgeleverd.
10. Op 6 augustus 2020 heeft het college een kostenverhaalsbeschikking genomen voor
het van gemeentewege permanent herstellen van de keldermuur. Voor eiser gaat het om een bedrag van € 112.118,17. Ook tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
11. Op 27 september 2022 heeft het college een beslissing op bezwaar genomen over de last
onder bestuursdwang voor de keldermuur en de achtergevel en op 10 november 2022 heeft het college een beslissing op bezwaar genomen over de kostenverhaalsbeschikking.
12. De rechtbank zal in deze uitspraak beslissen op de beroepen van eiser tegen de volgende
beslissingen op bezwaar van het college:
- de beslissing op bezwaar van 27 september 2022, waarmee het college de last onder dwangsom voor herstel van de achtergevel en de invorderingsbeschikking heeft gehandhaafd (zaaknummers UTR 22/3808 en UTR 22/3835);
- de beslissing op bezwaar van 27 september 2022, waarmee het college de last onder dwangsom voor herstel van de keldermuur en de invorderingsbeschikking heeft gehandhaafd (zaaknummers UTR 22/3834 en UTR 22/3835);
- de beslissing op bezwaar van 27 september 2022, waarmee het college de last onder bestuursdwang voor herstel van de achtergevel en keldermuur heeft gehandhaafd (zaaknummer UTR 22/3737) en
- de beslissing op bezwaar van 10 november 2022, waarmee het college heeft afgezien van kostenverhaal van de last onder bestuursdwang met betrekking tot de keldermuur en het primaire besluit van 6 augustus 2020 heeft ingetrokken (zaaknummer UTR 22/3733).
Zitting
13. De rechtbank heeft de zaken behandeld op de zitting van 4 april 2022. Eiser was samen
met zijn gemachtigde aanwezig. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens de buren is [derde-partij 2] verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

14. De rechtbank oordeelt dat de beroepen die zijn gericht tegen de beslissingen op bezwaar
van 27 september 2022 (de lasten onder dwangsom en bestuursdwang) ongegrond zijn. Ook de beroepen die zijn gericht tegen de daarmee samenhangende invorderingsbesluiten zijn ongegrond. Het beroep dat is gericht tegen de beslissing op bezwaar van 10 november 2022, waarin het college heeft afgezien van kostenverhaal, is niet-ontvankelijk.
15. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt. De voor de beoordeling van de
beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De beoordeling van de beroepen tegen de lasten onder dwangsom en de invordering van verbeurde dwangsommen
De last die ziet op de keldermuur
16. Op 15 november 2018 hebben inspecteurs van de gemeente eisers pand gecontroleerd
en daarvan een bevindingenrapport opgemaakt op 21 november 2018. Op basis van dit bevindingenrapport heeft het college geconstateerd dat sprake is van een overtreding van artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet in samenhang bezien met artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012. Deze overtreding is volgens het college ontstaan door het uitvoeren van verschillende bouwwerkzaamheden, waardoor het pand in een staat is gekomen die niet voldoet aan de op de staat van een pand van toepassing zijnde voorschriften. De mandelige keldermuur grenzend aan huisnummer [adres 2] vertoont ernstige uitbuigingen, waardoor de
stabiliteit van het pand onvoldoende is gewaarborgd, ondanks dat deze op dat moment was voorzien van een tijdelijke stempelconstructie. In de beslissing op bezwaar heeft het college nader uiteengezet dat eiser een bestaand bouwwerk, dat niet voldoet aan artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012, in stand houdt. Ook heeft het college benadrukt dat voor de inspecteurs visueel reeds zichtbaar was dat de keldermuur was bezweken zoals bedoeld in artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012. Verder is het college ingegaan op de rapporten, onder andere van ir. [A] , die eiser heeft ingebracht.
17. Eiser voert allereerst aan dat het college niet (naar behoren) heeft omschreven wat
exact de mandelige keldermuur betreft. De enige keldermuur die mandelig is, bevindt zich volgens eiser op de erfgrens en is opgemetseld uit gebakken waalstenen. De oude kloostermoppenmuur, die inderdaad uitbuigt, is echter niet mandelig en die valt volgens eiser dan ook niet onder deze last. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat het college niet naar behoren heeft beoordeeld of de mandelige keldermuur (dus alleen de gebakken waalstenen keldermuur) wel of niet aan de eis van artikel 2.6, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 voldoet. De in de artikelen 2.7 en 2.8 van het Bouwbesluit 2012 voorgeschreven toets aan NEN-norm 8700 heeft het college namelijk niet uitgevoerd en daardoor kan niet worden vastgesteld of het bouwwerk bezwijkt bij de fundamentele belastingcombinaties. Eiser verwijst ter ondersteuning van zijn standpunt naar de tussenuitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1390, en de uitspraak van 22 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2891.
Omschrijving van de keldermuur
18. De rechtbank oordeelt dat het college in de last voldoende duidelijk heeft omschreven
wat hij verstaat onder mandelige keldermuur. Wat civielrechtelijk de mandelige muur is, is in deze zaak niet van doorslaggevend belang. Van belang is of het college in zijn besluitvorming voldoende duidelijk heeft gemaakt op welke muur de last ziet. In het bij de last gevoegde bevindingenrapport wordt gesproken over het uitbuiken van de rechter mandelige kelderwand en de tijdelijke stempelconstructie die eiser hier heeft geplaatst. Bij dit rapport zijn vijf foto’s van de kelder van eisers pand opgenomen , waarop op de foto’s met de aanduiding ‘kelder rechts achter’ en ‘kelder rechts midden’ de tijdelijke stempelconstructie en een gedeelte van de kelderwand te zien zijn. Deze kelderwand bestaat uit verschillende soorten steen en metselwerk waartegen horizontale en verticale stutten zijn geplaatst. Zowel de oude kloostermoppenmuur als de waalstenenmuur maken volgens de foto’s dus deel uit van de kelderwand, die volgens de inspecteur niet veilig is. In de opgelegde last wordt gesproken over de mandelige keldermuur, grenzend aan huisnummer [adres 2] . Dat daarmee een andere kelderwand zou zijn bedoeld dan de wand op de foto’s vindt de rechtbank te ver gezocht. Bovendien heeft het college voldoende duidelijk gemaakt dat het gaat om een gezamenlijke muur die krachten van beide panden moet afdragen. In de beslissing op bezwaar en tijdens de zitting heeft het college dit nog verder verduidelijkt. De rechtbank weegt hierbij ook mee dat door eiser niet eerder in de bestuursrechtelijke procedures is gesproken over een onderscheid tussen mandelige en niet mandelige muren en steeds is uitgegaan van de ‘kelderconstructie’, waarbij voor hem kennelijk geen twijfel bestond over wat daarmee werd bedoeld. Als voorbeeld kan ook worden gewezen op eisers brief van 24 maart 2019 aan de buren waarin eiser op pagina 3 verwijst naar de verbondenheid van het bakstenen gedeelte en het kloostermoppengedeelte. Ook hieruit blijkt dat het eiser duidelijk was dat het ging om de totale kelderwand, bestaande uit verschillende muurdelen. De rechtbank zal voor alle duidelijkheid de kelderwand hierna aanduiden als gedeelde keldermuur.
Overtreding van artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012
19. De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of ten aanzien van de
gedeelde keldermuur sprake is van strijd met artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012.
20. De eis van artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012, dat een bestaand bouwwerk gedurende
de restlevensduur voldoende bestand is tegen de daarop werkende krachten, is nader uitgewerkt in de artikelen 2.7 en 2.8. Uit die artikelen volgt dat in elk geval wordt voldaan aan artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012 wanneer een bouwconstructie niet gedurende de in NEN 8700 bedoelde restlevensduur bezwijkt bij de fundamentele belastingscombinaties als bedoeld in NEN 8700. Volgens vaste rechtspraak, waaronder de door eiser genoemde uitspraken van de Afdeling, betekent dit dat niet kan worden vastgesteld dat er een overtreding van artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012 heeft plaatsgevonden, voordat is vastgesteld of de bouwconstructie niet bezwijkt, bepaald volgens NEN 8700. Verder geldt dat het systeem van de artikelen 2.6, 2.7 en 2.8 op zichzelf niet uitsluit dat in het geval toepassing van artikel 2.8 praktisch niet uitvoerbaar is, aan de hand van een andere bepalingsmethode wordt bepaald of een bestaand bouwwerk voldoet aan artikel 2.6. Uit die andere bepalingsmethode moet dan wel onmiskenbaar volgen dat niet aan artikel 2.6 is voldaan.
21. Zoals de rechtbank hiervoor in rechtsoverweging 18 heeft geconcludeerd maken zowel
de oude kloostermoppenmuur als de waalstenenmuur deel uit van de gedeelde keldermuur. De rechtbank oordeelt dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat de gedeelde
keldermuur op het moment van de inspectie in november 2018 al was bezweken, zoals bedoeld in de hiervoor genoemde artikelen van het Bouwbesluit 2012. Vaststaat dat het college niet aan de hand van NEN 8700 heeft berekend of het pand niet gedurende de restlevensduur bezwijkt. Echter ook staat onbetwist vast, dat visueel waarneembaar was dat de kloostermoppenmuur (als onderdeel van de gedeelde keldermuur) meer dan de uiterste grenstoestand van 3 cm uitbuikte. De uiterste grenstoestand was daarmee al overschreden, zodat duidelijk was dat de gedeelde keldermuur al was bezweken. Volgens het college zou tot dezelfde conclusie worden gekomen als de staat van de gedeelde keldermuur aan de hand van NEN 8700 zou worden berekend. Nu ook eisers adviseurs spreken over een uitbuiging van meer dan 3 cm van de kloostermoppenmuur ziet de rechtbank geen aanleiding om het college daarin niet te volgen. Nu de muur al was bezweken, is onmiskenbaar dat de gedeelde keldermuur gedurende de restlevensduur niet voldoende bestand was tegen de daarop werkende krachten. Daarmee staat de overtreding van artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012 vast.
Vertrouwensbeginsel
22. Eiser wijst er nog op dat er op het moment van het opleggen van de lastgeving een
stempelconstructie was aangebracht waardoor de veiligheid van de gedeelde keldermuur niet meer in het geding was. Ook voert hij aan dat hij heeft mogen vertrouwen op de inspecteurs die hebben gezegd dat de situatie zo weer in orde was. Dat de last onder bestuursdwang van 2 januari 2018, die zag op het stutten van de keldermuur, is ingetrokken bij het besluit van 27 juli 2018, onderschrijft dit volgens eiser.
23. Dit betoog van eiser slaagt niet. De rechtbank ziet in de stukken geen aanleiding
voor het oordeel dat eiser ervan uit heeft mogen gaan dat met de stempelconstructie de veiligheid van de gedeelde keldermuur geen issue meer was voor het college. Het college heeft eiser er meerdere keren op gewezen dat deze stempelconstructie als tijdelijke oplossing voldoende veilig was maar geen oplossing bood voor de langere termijn. Al in het bevindingenrapport is opgenomen dat de stempels door krachten van buitenaf, zoals storm en vrachtverkeer, maar ook door het werken van de panden zelf, het kunnen begeven. Daardoor bestaat de kans dat minimaal twee panden, maar mogelijk nog meer panden, instorten. Dat eiser daaruit heeft kunnen en mogen afleiden dat de situatie voldeed, volgt de rechtbank niet. Ook het intrekken van de last onder bestuursdwang kan zo niet worden opgevat, nu de last zag op het stutten van het pand om een tijdelijke veilige situatie te creëren en in de intrekking daarvan duidelijk is verwoord dat het gaat om een tijdelijke oplossing in afwachting van een definitieve oplossing.
De last die ziet op de achtergevel
24. Op basis van het eerder genoemde bevindingenrapport van 21 november 2018 heeft het
college geconstateerd dat sprake is van overtreding van artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet in samenhang bezien met artikel 2.6, artikel 3.25, eerste lid, en artikel 3.26, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012. De overtredingen zijn ontstaan doordat eiser de achtergevel grotendeels heeft verwijderd en onbeschermd heeft geopend. Door het verwijderen van de achtergevel is het pand in een staat gekomen die niet voldoet aan de op de staat van een pand van toepassing zijnde voorschriften. De stabiliteit van het pand is onvoldoende gewaarborgd en er is sprake van een zeer onveilige situatie. In de beslissing op bezwaar heeft het college nader uiteengezet dat, doordat het pand nu geen achtergevel heeft, naastgelegen panden kunnen gaan uitwijken en instortingsgevaar voor het pand en de naastgelegen panden ontstaat. Daarnaast wordt vochtoverlast bij de naastgelegen panden niet tegengegaan. Het onbeschermd openlaten van de achtergevel zorgt eveneens voor een verslechtering van de stabiliteit nu onder andere weersinvloeden vrij spel hebben. Verder is het college ingegaan op de rapporten, onder andere van ir. [A] , die eiser heeft ingebracht.
25. Eiser stelt dat het college ook hier niet naar behoren heeft beoordeeld of de gevel wel of
niet aan de eis van artikel 2.6, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 voldoet. Het college heeft immers de in de artikelen 2.7 en 2.8 van het Bouwbesluit 2012 voorgeschreven toets aan NEN-norm 8700 niet uitgevoerd, waardoor niet kan worden vastgesteld of het bouwwerk bezwijkt bij de fundamentele belastingscombinaties. Daarbij is het de vraag wat in de ogen van het college moet worden aangemerkt als het bouwwerk dat niet voldoet aan de eis van artikel 2.6, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012. Indien het college de achtergevel zelf bedoelt, dan kan een overtreding niet aan de orde zijn, aangezien de achtergevel ten tijde van de aanschrijving reeds was verwijderd. Een bouwwerk dat niet (meer) bestaat, is geen bouwwerk in de zin van artikel 2.6, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 dus kan daar ook niet mee in strijd zijn. Indien het college het pand als zodanig bedoelt, heeft hij niet in kaart gebracht dat het pand na verwijdering van de achtergevel instabieler is geworden dan voordat de achtergevel was verwijderd. Ter onderbouwing verwijst eiser naar de verklaring van ir. [A] van 8 januari 2019, waaruit blijkt dat in 2016 al is geconstateerd dat de achtergevel een ongefundeerde eensteensmuur zonder spouw betrof, en die vanwege een extreme mate van scheurvorming in een zodanig slechte staat verkeerde, dat deze geen enkele constructieve bijdrage leverde aan de rest van het pand.
Omschrijving bouwwerk
26. De rechtbank oordeelt dat geen twijfel kan bestaan over welk bouwwerk niet voldoet
aan de eisen van het Bouwbesluit 2012. In het bevindingenrapport is beschreven dat het pand in vergaande mate is gestript, waarbij ook de gehele achtergevel is verwijderd. Er zijn foto’s bijgevoegd van (onder) de begane grond en van iedere verdieping daarboven, waarop te zien is dat het pand aan de achterzijde open is. Daardoor is de constructieve veiligheid en stabiliteit van het pand volgens de inspecteurs onvoldoende gewaarborgd. Legalisering is volgens het primaire besluit van 26 november 2018 mogelijk door de onveilige situatie weg te nemen, de benodigde maatregelen te treffen en het pand weer in overeenstemming te brengen met de eisen die het Bouwbesluit 2012 stelt aan gebouwen. Waar het college het heeft over ‘de achtergevel van het pand in de originele staat te (laten) herstellen en hersteld te (laten) houden’ kan niet anders zijn bedoeld dan dat de open achterzijde van het pand weer met een volledige, volwaardige achtergevel moet worden afgesloten.
Overtreding van artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012
27. De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of sprake is van strijd
met artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012. Voor het toetsingskader verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 20.
28. De rechtbank oordeelt dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat bij het
verwijderen of verwijderd zijn van de achtergevel bij eisers pand sprake is van een verandering van de draagconstructie. Het door het college ingeschakelde Expertisecentrum Regelgeving Bouw (ERB) heeft beoordeeld of de achtergevel van eisers pand een constructie met een dragende functie is. [6] ERB heeft toegelicht dat er bij een pand per bouwlaag afdracht is op de voor- en achtergevel en afdracht op de begrenzende vloeren van de bouwlaag. Op het moment dat een voor- of achtergevel wordt verwijderd, heeft dat gevolgen voor de standzekerheid/stabiliteit van het pand. Die situatie is ook aan de orde bij eisers pand. Vervolgens heeft ERB beoordeeld of het ontbreken van de achtergevel leidt tot strijd met artikel 2.6, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 en heeft ERB deze vraag bevestigend beantwoord. Bij een bezoek aan de locatie zijn scheuren waargenomen en een zwaar uitbollende muur op de begane grond ter plaatse van de achtergevel. Op grond van de scheuren en mate van uitbolling kan volgens ERB geconcludeerd worden dat de partiële stabiliteit van die uitbollende muur in het geding is. Omdat de uitholling een porring heeft van ongeveer de dikte van de muur, geeft een stabiliteitsberekening geen positief resultaat. Gegeven de visuele waarneming is het volgens ERB zeer voor de hand liggend (iets verder in de tekst noemt ERB het evident) en rekenkundig aantoonbaar dat het vereiste minimum prestatieniveau als bedoeld in artikel 2.6, het eerste lid van het Bouwbesluit 2012, is onderschreden. Het college heeft zich naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de door ERB gegeven toelichting en de waarnemingen van zijn eigen inspecteurs, terecht op het standpunt gesteld dat onmiskenbaar is dat de staat van het pand met een ontbrekende achtergevel niet voldoet aan artikel 2.6, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012. Eiser heeft hier de bevindingen van ir. [A] tegenover gesteld, maar daaruit blijkt juist een bevestiging van de conclusie dat eisers pand steunt op dat van de buurpanden. Dat, zoals ir. [A] stelt, de achtergevel in een zeer slechte staat was en probleemloos kon worden verwijderd, betekent niet dat het pand zonder die achtergevel voldoet aan het Bouwbesluit 2012.
Overtreding van artikel 3.25, eerste lid, en 3.26, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012
29. Niet in geschil is dat de achtergevel van het pand is verwijderd. Daardoor is het pand
aan de achterzijde niet volledig voorzien van een waterdichte uitwendige scheidingsconstructie. Daarmee is sprake van een overtreding van artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met de artikelen 3.25, eerste lid, en 3.26, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012. De rechtbank verwijst naar de eerdere uitspraak van de Afdeling. [7]
Voor beide lasten: eiser kan worden aangemerkt als overtreder
30. Eiser voert aan dat hij ten aanzien van de gedeelde keldermuur niet als overtreder kan
worden aangemerkt omdat hij niet de veroorzaker is van de strijdigheid met het Bouwbesluit 2012. Die strijdigheid is ontstaan door een eerdere overtreding in het pand [adres 2] waardoor dit buurpand niet (meer) in zijn eigen standzekerheid voorziet. Die eerdere overtreding heeft hij niet gepleegd. Het college zou met een herstelsanctie de daadwerkelijke illegale situatie in het buurpand aan moeten pakken. Daarnaast vindt eiser dat het college hem niet kan tegenwerpen dat hij de keldermuur in een staat houdt die niet voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit 2012, nu datzelfde college weigert hem een omgevingsvergunning te verlenen voor het reconstrueren van de keldermuur.
31. Overtreder is degene die het desbetreffende wettelijk voorschrift schendt. Dit is in de
eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Artikel 2.6, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 schrijft voor dat een bestaand bouwwerk gedurende de restlevensduur voldoende bestand moet zijn tegen de daarop werkende krachten. De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat het pand hieraan zowel wat betreft de gedeelde keldermuur als de (ontbrekende) achtergevel niet voldoet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college eiser terecht aangemerkt als overtreder aangezien hij eigenaar van het pand is. In die hoedanigheid is hij verantwoordelijk voor de staat van onderhoud en het gebruik van het pand. Eiser laat de met het Bouwbesluit 2012 strijdige situatie in stand en daarmee is zijn overtrederschap gegeven. Waardoor of door wie de overtredingen zijn veroorzaakt, speelt in deze bestuursrechtelijke beoordeling geen rol.
32. Eiser stelt ook dat hij het niet in zijn macht heeft de overtredingen te beëindigen
omdat het college weigert hem een omgevingsvergunning te verlenen. Bovendien krijgt hij voor het verrichten van een aantal werkzaamheden geen toestemming van de buren. Dit betoog slaagt niet. Voor het voldoen aan een last hoeft eiser niet te beschikken over een omgevingsvergunning, de last impliceert immers toestemming voor het uitvoeren ervan. [8] De rechtbank begrijpt verder uit de stukken dat aan eiser een omgevingsvergunning is verleend voor de reconstructie van de kelder, die op eisers verzoek is ingetrokken. Latere aanvragen om een omgevingsvergunning zijn door het college buiten behandeling gelaten. Deze latere aanvragen gaan echter verder dan herstel in oude toestand zoals door het college opgedragen. Dat eiser de renovatie van het pand uitgebreider wil uitvoeren dan alleen het terugbrengen in oude toestand is zijn goed recht, maar dat maakt niet dat het voldoen aan de last onmogelijk is.
Tussenconclusie lasten onder dwangsom
33. Het college was bevoegd om handhavend op te treden tegen de overtredingen van
artikel 2.6, eerste lid, (gedeelde keldermuur en achtergevel) en van artikel 3.25, eerste lid, en 3.26, eerste lid, (achtergevel) van het Bouwbesluit 2012.
Beginselplicht tot handhavend optreden
34. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding
van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
Geen concreet zicht op legalisatie
35. Eiser voert aan dat hij de lasten niet kan uitvoeren omdat het college meerdere
aanvragen om een omgevingsvergunning buiten behandeling heeft gelaten. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2023 blijkt ook nog eens dat het college dat ten onrechte heeft gedaan. [9] Het gaat volgens eiser bij de aanvragen om een zogenoemde gebonden beschikking, zodat wel degelijk concreet zicht op legalisatie bestond.
36. De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van concreet op legalisatie. In het Bouwbesluit
2012 zijn minimum veiligheids- en kwaliteitseisen opgenomen waar een bestaand bouwwerk aan moet voldoen. Door het stellen van dergelijke eisen wordt onder meer voorkomen dat een bouwwerk een gevaar voor de gebruikers en/of omwonenden kan gaan vormen. Bij overtredingen zoals in deze zaken, gaat het niet om legaliseren van de situatie zoals die nu is, maar juist om het (terug)brengen van het pand in een situatie die voldoet aan het Bouwbesluit 2012. Daarvoor hoeft eiser, zoals hiervoor reeds is overwogen, niet te beschikken over een omgevingsvergunning. Daarnaast geldt dat het beschikken over omgevingsvergunningen niet betekent dat de overtredingen zijn beëindigd. Legalisatie van de genoemde overtredingen door middel van het beschikken over een vergunning is daarom niet aan de orde.
Handhavend optreden is niet onevenredig
37. Eiser voert ook hier aan dat handhavend optreden onevenredig is omdat hij niet aan de
lasten kan voldoen zolang het college weigert omgevingsvergunningen te verlenen of deze buiten behandeling laat. Voor de achtergevel geldt bovendien dat hij niet aan die last kan voldoen vóórdat de gedeelde keldermuur is hersteld. Eiser verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2021. [10]
38. De rechtbank oordeelt dat er in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden
op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien. Hiervoor heeft de rechtbank al overwogen dat eiser niet over omgevingsvergunningen hoeft te beschikken om aan de lasten te voldoen. Het argument dat eiser niet kan voldoen aan de last voor de achtergevel zolang de gedeelde keldermuur niet is hersteld slaagt niet. De volgorde van uitvoering kan een rol spelen bij de door het college gegeven begunstigingstermijn om te voldoen aan de lasten maar is niet van belang voor de vraag óf eiser kan voldoen aan de last. In de door eiser genoemde uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het college in eerdere besluitvorming onvoldoende had gemotiveerd en onderbouwd waarom, voor zover handhaving vanwege de gestelde belangen noodzakelijk was, niet kon worden volstaan met een tijdelijke maatregel die minder verstrekkend was dan het herstel in de oude toestand van de achtergevel. Gelet daarop had het college onvoldoende gemotiveerd dat de opgelegde last evenredig was. De rechtbank is van oordeel dat het college in de nu voorliggende beslissing wel voldoende heeft gemotiveerd dat herstel van de achtergevel noodzakelijk was. Het college heeft een zwaar gewicht mogen toekennen aan de noodzaak van een veilige constructie van bouwwerken en de belangen van bewoners en bezoekers van naastgelegen panden en voorbijgangers, die aanspraak maken op een veilige (gebouwde) omgeving. Het pand heeft een woonfunctie en dient aan de daarvoor geldende eisen uit het Bouwbesluit 2012 te voldoen. Er is in dit geval ook geen sprake van overtredingen van geringe aard en ernst. Daarnaast heeft het college voldoende toegelicht dat een tijdelijke maatregel niet aan de orde is als de (draag)constructie in het geding is en de onveilige situatie reeds langere tijd duurt.
Begunstigingstermijn
39. Eiser voert aan dat een begunstigingstermijn van drie maanden, zoals bepaald bij de
primaire besluiten, veel te kort is om aan de lasten te kunnen voldoen. Dat blijkt ook uit het feit dat de gemeente bij de uitoefening van bestuursdwang al zes maanden bezig is geweest met het herstellen van de gedeelde keldermuur.
40. Bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn geldt als uitgangspunt dat
deze termijn niet wezenlijk langer mag zijn dan nodig is om de overtreding te kunnen beëindigen. Een begunstigingstermijn mag ook niet korter zijn dan nodig is om de overtreding te kunnen beëindigen. [11]
41. De rechtbank oordeelt dat de begunstigingstermijn niet te kort is. Het college heeft zich
op het standpunt kunnen stellen dat eiser al in januari 2018 op de hoogte was van de urgentie om het pand aan te passen door de bouwkundige staat waarin het verkeerde. Eiser heeft dus lang de tijd gehad om voorbereidingen te treffen om de overtredingen te beëindigen. Ook heeft hij voor het aanpassen van de kelder in mei 2018 een omgevingsvergunning gekregen maar deze niet uitgevoerd. Het college heeft daarnaast, om tegemoet te komen aan eiser en de buren de begunstigingstermijn meerdere malen verlengd. Waarom de overtredingen binnen die termijn niet konden worden beëindigd, heeft eiser niet onderbouwd. De latere omgevingsvergunningen die hij heeft aangevraagd, rechtvaardigen geen langere termijn omdat deze aanvragen afwijken van wat nodig was om aan te lasten te voldoen. Dat eiser geen aannemer kon vinden, is een omstandigheid die voor zijn risico dient te blijven. Bovendien heeft hij deze stelling niet met stukken onderbouwd. Voor zover eiser er op wijst dat het uitvoeren van de last onder bestuursdwang zes maanden heeft geduurd, leidt dat niet tot een ander oordeel. Het college heeft onweersproken gesteld dat de vertraging in de uitvoering voornamelijk te wijten was aan een belemmerende houding van eiser.
Hoogte dwangsom
42. Eiser voert aan dat in de allereerste last ten aanzien van de achtergevel sprake was van
een dwangsom van € 5.000,-. Deze last is door de Afdeling herroepen. [12] Eiser ziet niet in waarom de dwangsom nu op € 20.000,- is gezet. Dat, zoals het college stelt, door tijdsverloop de risico’s zijn toegenomen blijkt nergens uit.
43. Volgens vaste rechtspraak dient de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding te
staan tot de ernst van de overtreding en het met de ongedaanmaking daarvan te dienen belang. Daarbij is van belang dat van de dwangsom een zodanige prikkel moet uitgaan, dat de opgelegde last wordt nagekomen en de verbeurte van de dwangsom wordt voorkomen. [13]
44. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet
in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van de geschonden norm en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Eiser heeft ook niet betwist dat de opgelegde dwangsommen dit effect kunnen hebben en de rechtbank twijfelt niet aan de juistheid van de geconstateerde overtredingen. Wel heeft eiser het opmerkelijk genoemd dat het dwangsombedrag ten opzichte van het eerdere besluit fors is verhoogd. Dat moge zo zijn maar er is geen rechtsregel die het college verplicht hetzelfde bedrag te hanteren als in een eerder primair besluit. De rechtbank vindt ook niet dat dit hogere bedrag onredelijk is gezien de aard en ernst van de overtredingen.
Invordering
45. Eiser voert aan dat de invorderingsbesluiten ook moeten worden vernietigd aangezien
de opgelegde lasten onder dwangsom niet in stand kunnen blijven. Verder valt niet in te zien waarom het college de kostenbeschikking over de bestuursdwang wel vanwege tijdsverloop intrekt, maar de invorderingsbeschikking niet. Op z’n minst ontstaat tegen deze achtergrond voor het college een motiveringsplicht ten aanzien van het niet intrekken van de invorderingsbeschikkingen.
46. Volgens vaste rechtspraak moet bij een besluit over invordering van een verbeurde
dwangsom aan het belang van die invordering veel gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van de oplegging van een last onder dwangsom. [14] Een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
47. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor zover eiser zich beroept op het niet in stand kunnen
blijven van de lasten onder dwangsom, verwijst de rechtbank naar wat zij daarover eerder in deze uitspraak heeft overwogen. Niet in geschil is dat na afloop van de begunstigingstermijn niet aan de lasten onder dwangsom is voldaan, zodat het college bevoegd was tot invordering over te gaan. Ten aanzien van de motivering van het besluit overweegt de rechtbank dat op het college juist een zwaardere motiveringsplicht rust in de gevallen waarin hij
nietovergaat tot het invorderen van een dwangsom. Dat het college heeft afgezien van het invorderen van het kostenverhaal bestuursdwang, levert naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van invordering behoorde af te zien.
De beoordeling van de beroepen tegen de last onder bestuursdwang en het kostenverhaal
Last onder bestuursdwang
48. Eiser voert tegen de beslissing op bezwaar over de last onder bestuursdwang dezelfde
gronden aan als tegen de beslissingen op bezwaar over de lasten onder dwangsom. De rechtbank verwijst daarom naar wat zij daarover eerder in deze uitspraak heeft overwogen. Daarbij geldt dat het college aan de last onder bestuursdwang alleen de overtreding van artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012 ten grondslag heeft gelegd. Verder speelt de vraag of eiser overtreder is, geen rol. Anders dan bij een dwangsomaanschrijving, gaat het bij een bestuursdwangaanschrijving om een geboden gelegenheid om – ter voorkoming van het optreden door het bestuursorgaan zelf – maatregelen te treffen om de illegale situatie te beëindigen. [15] De vraag wie de overtreder is, is wel van belang bij de beantwoording van de vraag op wie de kosten van de toepassing van bestuursdwang kunnen worden verhaald. Die kosten kunnen op grond van artikel 5:25, eerde lid, van de Awb namelijk alleen worden verhaald op de overtreder.
Kostenverhaal
49. Eiser voert ten aanzien van de beslissing op bezwaar van 10 november 2022 aan dat
geen sprake is van een beslissing op bezwaar, maar van een intrekkingsbesluit ten aanzien van het primaire besluit, waarbij het college een kostenverhaalsbeschikking heeft genomen. Eiser is van mening dat het college ondanks deze intrekking, nog wel een beslissing op zijn bezwaar moet nemen en dus de bezwaargronden moet beoordelen. De kosten zouden verhaald moeten worden op die ambtenaren/bestuurders van de gemeente Utrecht die verantwoordelijk zijn voor alle fouten die de gemeente en de gecontracteerde aannemer zijn gemaakt.
50. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor zover de heroverweging die het college naar
aanleiding van het bezwaar moet maken daartoe aanleiding geeft, kan het college het bestreden besluit herroepen en voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit nemen. [16] In dit geval heeft het college gelet op het (tijds)verloop van deze procedure besloten om af te zien van kostenverhaal en heeft het college de kostenverhaalsbeschikking van 6 augustus 2020 ingetrokken. Waarom dit geen beslissing op bezwaar zou zijn, ziet de rechtbank niet. Met deze beslissing op bezwaar is het college naar het oordeel van de rechtbank geheel tegemoetgekomen aan het bezwaar van eiser tegen de kostenverhaalsbeschikking. Daardoor heeft eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de beslissing op bezwaar. Dat eiser vindt dat de kosten verhaald zouden moeten worden op ambtenaren en/of bestuurders van de gemeente creëert geen procesbelang en laat de rechtbank verder ook buiten beschouwing nu dit buiten haar beoordelingskader valt. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
Conclusie
51. De beroepen die zijn gericht tegen de beslissingen op bezwaar van 27 september 2022
(de lasten onder dwangsom en bestuursdwang) zijn ongegrond. Ook de beroepen die zijn gericht tegen de daarmee samenhangende invorderingsbesluiten zijn ongegrond. Het beroep dat is gericht tegen de beslissing op bezwaar van 10 november 2022, waarin het college heeft afgezien van kostenverhaal, is niet-ontvankelijk.
52. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen die zijn gericht tegen de beslissingen op bezwaar van 27 september 2022 (de lasten onder dwangsom en bestuursdwang) ongegrond;
- verklaart de beroepen die zijn gericht tegen de invorderingsbesluiten ongegrond;
- verklaart het beroep dat is gericht tegen de beslissing op bezwaar van 10 november 2022, waarin het college heeft afgezien van kostenverhaal, niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, voorzitter, en mr. Y.N.M. Rijlaarsdam en mr. J. Wolbrink, leden, in aanwezigheid van mr. M.H.L. Debets, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2023.
(verhinderd te tekenen)
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Wet- en regelgeving

Artikel 1b van de Woningwet
2. Het is verboden een bestaand bouwwerk, open erf of terrein in een staat te brengen, te
laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat bouwwerk, open erf
of terrein van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en
onderdeel b, tweede lid, aanhef en onderdeel a, en vierde lid.
Artikel 2 van de Woningwet
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden technische voorschriften gegeven omtrent:
het bouwen van een bouwwerk;
de staat van een bestaand bouwwerk;
het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk.
Artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012
1. Een bestaand bouwwerk is gedurende de restlevensduur voldoende bestand tegen de daarop werkende krachten.
Artikel 2.7 van het Bouwbesluit 2012
Een bouwconstructie bezwijkt niet gedurende de in NEN 8700 bedoelde restlevensduur bij de fundamentele belastingscombinaties als bedoeld in NEN 8700.
Artikel 2.8 van het Bouwbesluit 2012
1. Het niet bezwijken als bedoeld in artikel 2.7 wordt bepaald volgens NEN 8700.
Artikel 3.25 van het Bouwbesluit 2012
Een bestaand bouwwerk heeft zodanige scheidingsconstructies dat de vorming van allergenen door vocht in verblijfsruimten, toiletruimten en badruimten voldoende wordt beperkt.
Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 3.25 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 3.25 geen voorschrift is aangewezen.
Artikel 3.26 van het Bouwbesluit 2012
Een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsruimte, een toiletruimte of een badruimte is, bepaald volgens NEN 2778, waterdicht.
Een constructie die de scheiding vormt tussen een verblijfsruimte, een toiletruimte of een badruimte en een kruipruimte, met inbegrip van de op die constructie aansluitende delen van andere constructies, voor zover die delen van invloed zijn op het kunnen binnendringen van vocht in de verblijfsruimte, de toiletruimte of de badruimte, is, bepaald volgens NEN 2778, waterdicht.
Een inwendige scheidingsconstructie van een verblijfsruimte, een toiletruimte of een badruimte, voor zover die scheidingsconstructie niet grenst aan een andere verblijfsruimte, een andere toiletruimte of een andere badruimte, is, bepaald volgens NEN 2778, waterdicht.
Artikel 5:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Artikel 5:2 van de Awb
In deze wet wordt verstaan onder:
bestuurlijke sanctie: een door een bestuursorgaan wegens een overtreding opgelegde verplichting of onthouden aanspraak;
herstelsanctie: een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding;
bestraffende sanctie: een bestuurlijke sanctie voor zover deze beoogt de overtreder leed toe te voegen.
Artikel 5:21 van de Awb
Onder last onder bestuursdwang wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 5:24 van de Awb
De last onder bestuursdwang omschrijft de te nemen herstelmaatregelen.
De last onder bestuursdwang vermeldt de termijn waarbinnen zij moet worden uitgevoerd.
De last onder bestuursdwang wordt bekendgemaakt aan de overtreder, aan de rechthebbenden op het gebruik van de zaak waarop de last betrekking heeft en aan de aanvrager.
Artikel 5:31c van de Awb
1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder bestuursdwang heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot toepassing van bestuursdwang of op een beschikking tot vaststelling van de kosten van de bestuursdwang, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Artikel 5:39 van de Awb
1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

Voetnoten

1.Zie ook de uitspraak van deze rechtbank van 22 juli 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:2943.
2.De artikelen 5:31c, eerste lid, en 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.ECLI:NL:RBMNE:2020:6086, bevestigd in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2027.
4.Zie de uiteindelijke uitspraak van 31 mei 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:2431.
5.Zie de uitspraken van 8 november 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:5277, van 17 januari 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:207 en van 4 februari 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:395.
6.Memoranda van 15 juni 2020, Rev 25 september 2020, Rev 5 januari 2021 en 23 december 2021
7.Zie rechtsoverweging (ro) 6.1 van de uitspraak van 8 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2027.
8.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:169, ro 25.
11.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1791.
13.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:697.
14.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:614.
15.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3062.
16.Artikel 7:11 van de Awb.