Beoordeling door de rechtbank
14. De rechtbank oordeelt dat de beroepen die zijn gericht tegen de beslissingen op bezwaar
van 27 september 2022 (de lasten onder dwangsom en bestuursdwang) ongegrond zijn. Ook de beroepen die zijn gericht tegen de daarmee samenhangende invorderingsbesluiten zijn ongegrond. Het beroep dat is gericht tegen de beslissing op bezwaar van 10 november 2022, waarin het college heeft afgezien van kostenverhaal, is niet-ontvankelijk.
15. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt. De voor de beoordeling van de
beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De beoordeling van de beroepen tegen de lasten onder dwangsom en de invordering van verbeurde dwangsommen
De last die ziet op de keldermuur
16. Op 15 november 2018 hebben inspecteurs van de gemeente eisers pand gecontroleerd
en daarvan een bevindingenrapport opgemaakt op 21 november 2018. Op basis van dit bevindingenrapport heeft het college geconstateerd dat sprake is van een overtreding van artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet in samenhang bezien met artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012. Deze overtreding is volgens het college ontstaan door het uitvoeren van verschillende bouwwerkzaamheden, waardoor het pand in een staat is gekomen die niet voldoet aan de op de staat van een pand van toepassing zijnde voorschriften. De mandelige keldermuur grenzend aan huisnummer [adres 2] vertoont ernstige uitbuigingen, waardoor de
stabiliteit van het pand onvoldoende is gewaarborgd, ondanks dat deze op dat moment was voorzien van een tijdelijke stempelconstructie. In de beslissing op bezwaar heeft het college nader uiteengezet dat eiser een bestaand bouwwerk, dat niet voldoet aan artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012, in stand houdt. Ook heeft het college benadrukt dat voor de inspecteurs visueel reeds zichtbaar was dat de keldermuur was bezweken zoals bedoeld in artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012. Verder is het college ingegaan op de rapporten, onder andere van ir. [A] , die eiser heeft ingebracht.
17. Eiser voert allereerst aan dat het college niet (naar behoren) heeft omschreven wat
exact de mandelige keldermuur betreft. De enige keldermuur die mandelig is, bevindt zich volgens eiser op de erfgrens en is opgemetseld uit gebakken waalstenen. De oude kloostermoppenmuur, die inderdaad uitbuigt, is echter niet mandelig en die valt volgens eiser dan ook niet onder deze last. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat het college niet naar behoren heeft beoordeeld of de mandelige keldermuur (dus alleen de gebakken waalstenen keldermuur) wel of niet aan de eis van artikel 2.6, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 voldoet. De in de artikelen 2.7 en 2.8 van het Bouwbesluit 2012 voorgeschreven toets aan NEN-norm 8700 heeft het college namelijk niet uitgevoerd en daardoor kan niet worden vastgesteld of het bouwwerk bezwijkt bij de fundamentele belastingcombinaties. Eiser verwijst ter ondersteuning van zijn standpunt naar de tussenuitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1390, en de uitspraak van 22 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2891. Omschrijving van de keldermuur
18. De rechtbank oordeelt dat het college in de last voldoende duidelijk heeft omschreven
wat hij verstaat onder mandelige keldermuur. Wat civielrechtelijk de mandelige muur is, is in deze zaak niet van doorslaggevend belang. Van belang is of het college in zijn besluitvorming voldoende duidelijk heeft gemaakt op welke muur de last ziet. In het bij de last gevoegde bevindingenrapport wordt gesproken over het uitbuiken van de rechter mandelige kelderwand en de tijdelijke stempelconstructie die eiser hier heeft geplaatst. Bij dit rapport zijn vijf foto’s van de kelder van eisers pand opgenomen , waarop op de foto’s met de aanduiding ‘kelder rechts achter’ en ‘kelder rechts midden’ de tijdelijke stempelconstructie en een gedeelte van de kelderwand te zien zijn. Deze kelderwand bestaat uit verschillende soorten steen en metselwerk waartegen horizontale en verticale stutten zijn geplaatst. Zowel de oude kloostermoppenmuur als de waalstenenmuur maken volgens de foto’s dus deel uit van de kelderwand, die volgens de inspecteur niet veilig is. In de opgelegde last wordt gesproken over de mandelige keldermuur, grenzend aan huisnummer [adres 2] . Dat daarmee een andere kelderwand zou zijn bedoeld dan de wand op de foto’s vindt de rechtbank te ver gezocht. Bovendien heeft het college voldoende duidelijk gemaakt dat het gaat om een gezamenlijke muur die krachten van beide panden moet afdragen. In de beslissing op bezwaar en tijdens de zitting heeft het college dit nog verder verduidelijkt. De rechtbank weegt hierbij ook mee dat door eiser niet eerder in de bestuursrechtelijke procedures is gesproken over een onderscheid tussen mandelige en niet mandelige muren en steeds is uitgegaan van de ‘kelderconstructie’, waarbij voor hem kennelijk geen twijfel bestond over wat daarmee werd bedoeld. Als voorbeeld kan ook worden gewezen op eisers brief van 24 maart 2019 aan de buren waarin eiser op pagina 3 verwijst naar de verbondenheid van het bakstenen gedeelte en het kloostermoppengedeelte. Ook hieruit blijkt dat het eiser duidelijk was dat het ging om de totale kelderwand, bestaande uit verschillende muurdelen. De rechtbank zal voor alle duidelijkheid de kelderwand hierna aanduiden als gedeelde keldermuur.
Overtreding van artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012
19. De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of ten aanzien van de
gedeelde keldermuur sprake is van strijd met artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012.
20. De eis van artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012, dat een bestaand bouwwerk gedurende
de restlevensduur voldoende bestand is tegen de daarop werkende krachten, is nader uitgewerkt in de artikelen 2.7 en 2.8. Uit die artikelen volgt dat in elk geval wordt voldaan aan artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012 wanneer een bouwconstructie niet gedurende de in NEN 8700 bedoelde restlevensduur bezwijkt bij de fundamentele belastingscombinaties als bedoeld in NEN 8700. Volgens vaste rechtspraak, waaronder de door eiser genoemde uitspraken van de Afdeling, betekent dit dat niet kan worden vastgesteld dat er een overtreding van artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012 heeft plaatsgevonden, voordat is vastgesteld of de bouwconstructie niet bezwijkt, bepaald volgens NEN 8700. Verder geldt dat het systeem van de artikelen 2.6, 2.7 en 2.8 op zichzelf niet uitsluit dat in het geval toepassing van artikel 2.8 praktisch niet uitvoerbaar is, aan de hand van een andere bepalingsmethode wordt bepaald of een bestaand bouwwerk voldoet aan artikel 2.6. Uit die andere bepalingsmethode moet dan wel onmiskenbaar volgen dat niet aan artikel 2.6 is voldaan.
21. Zoals de rechtbank hiervoor in rechtsoverweging 18 heeft geconcludeerd maken zowel
de oude kloostermoppenmuur als de waalstenenmuur deel uit van de gedeelde keldermuur. De rechtbank oordeelt dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat de gedeelde
keldermuur op het moment van de inspectie in november 2018 al was bezweken, zoals bedoeld in de hiervoor genoemde artikelen van het Bouwbesluit 2012. Vaststaat dat het college niet aan de hand van NEN 8700 heeft berekend of het pand niet gedurende de restlevensduur bezwijkt. Echter ook staat onbetwist vast, dat visueel waarneembaar was dat de kloostermoppenmuur (als onderdeel van de gedeelde keldermuur) meer dan de uiterste grenstoestand van 3 cm uitbuikte. De uiterste grenstoestand was daarmee al overschreden, zodat duidelijk was dat de gedeelde keldermuur al was bezweken. Volgens het college zou tot dezelfde conclusie worden gekomen als de staat van de gedeelde keldermuur aan de hand van NEN 8700 zou worden berekend. Nu ook eisers adviseurs spreken over een uitbuiging van meer dan 3 cm van de kloostermoppenmuur ziet de rechtbank geen aanleiding om het college daarin niet te volgen. Nu de muur al was bezweken, is onmiskenbaar dat de gedeelde keldermuur gedurende de restlevensduur niet voldoende bestand was tegen de daarop werkende krachten. Daarmee staat de overtreding van artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012 vast.
22. Eiser wijst er nog op dat er op het moment van het opleggen van de lastgeving een
stempelconstructie was aangebracht waardoor de veiligheid van de gedeelde keldermuur niet meer in het geding was. Ook voert hij aan dat hij heeft mogen vertrouwen op de inspecteurs die hebben gezegd dat de situatie zo weer in orde was. Dat de last onder bestuursdwang van 2 januari 2018, die zag op het stutten van de keldermuur, is ingetrokken bij het besluit van 27 juli 2018, onderschrijft dit volgens eiser.
23. Dit betoog van eiser slaagt niet. De rechtbank ziet in de stukken geen aanleiding
voor het oordeel dat eiser ervan uit heeft mogen gaan dat met de stempelconstructie de veiligheid van de gedeelde keldermuur geen issue meer was voor het college. Het college heeft eiser er meerdere keren op gewezen dat deze stempelconstructie als tijdelijke oplossing voldoende veilig was maar geen oplossing bood voor de langere termijn. Al in het bevindingenrapport is opgenomen dat de stempels door krachten van buitenaf, zoals storm en vrachtverkeer, maar ook door het werken van de panden zelf, het kunnen begeven. Daardoor bestaat de kans dat minimaal twee panden, maar mogelijk nog meer panden, instorten. Dat eiser daaruit heeft kunnen en mogen afleiden dat de situatie voldeed, volgt de rechtbank niet. Ook het intrekken van de last onder bestuursdwang kan zo niet worden opgevat, nu de last zag op het stutten van het pand om een tijdelijke veilige situatie te creëren en in de intrekking daarvan duidelijk is verwoord dat het gaat om een tijdelijke oplossing in afwachting van een definitieve oplossing.
De last die ziet op de achtergevel
24. Op basis van het eerder genoemde bevindingenrapport van 21 november 2018 heeft het
college geconstateerd dat sprake is van overtreding van artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet in samenhang bezien met artikel 2.6, artikel 3.25, eerste lid, en artikel 3.26, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012. De overtredingen zijn ontstaan doordat eiser de achtergevel grotendeels heeft verwijderd en onbeschermd heeft geopend. Door het verwijderen van de achtergevel is het pand in een staat gekomen die niet voldoet aan de op de staat van een pand van toepassing zijnde voorschriften. De stabiliteit van het pand is onvoldoende gewaarborgd en er is sprake van een zeer onveilige situatie. In de beslissing op bezwaar heeft het college nader uiteengezet dat, doordat het pand nu geen achtergevel heeft, naastgelegen panden kunnen gaan uitwijken en instortingsgevaar voor het pand en de naastgelegen panden ontstaat. Daarnaast wordt vochtoverlast bij de naastgelegen panden niet tegengegaan. Het onbeschermd openlaten van de achtergevel zorgt eveneens voor een verslechtering van de stabiliteit nu onder andere weersinvloeden vrij spel hebben. Verder is het college ingegaan op de rapporten, onder andere van ir. [A] , die eiser heeft ingebracht.
25. Eiser stelt dat het college ook hier niet naar behoren heeft beoordeeld of de gevel wel of
niet aan de eis van artikel 2.6, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 voldoet. Het college heeft immers de in de artikelen 2.7 en 2.8 van het Bouwbesluit 2012 voorgeschreven toets aan NEN-norm 8700 niet uitgevoerd, waardoor niet kan worden vastgesteld of het bouwwerk bezwijkt bij de fundamentele belastingscombinaties. Daarbij is het de vraag wat in de ogen van het college moet worden aangemerkt als het bouwwerk dat niet voldoet aan de eis van artikel 2.6, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012. Indien het college de achtergevel zelf bedoelt, dan kan een overtreding niet aan de orde zijn, aangezien de achtergevel ten tijde van de aanschrijving reeds was verwijderd. Een bouwwerk dat niet (meer) bestaat, is geen bouwwerk in de zin van artikel 2.6, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 dus kan daar ook niet mee in strijd zijn. Indien het college het pand als zodanig bedoelt, heeft hij niet in kaart gebracht dat het pand na verwijdering van de achtergevel instabieler is geworden dan voordat de achtergevel was verwijderd. Ter onderbouwing verwijst eiser naar de verklaring van ir. [A] van 8 januari 2019, waaruit blijkt dat in 2016 al is geconstateerd dat de achtergevel een ongefundeerde eensteensmuur zonder spouw betrof, en die vanwege een extreme mate van scheurvorming in een zodanig slechte staat verkeerde, dat deze geen enkele constructieve bijdrage leverde aan de rest van het pand.
26. De rechtbank oordeelt dat geen twijfel kan bestaan over welk bouwwerk niet voldoet
aan de eisen van het Bouwbesluit 2012. In het bevindingenrapport is beschreven dat het pand in vergaande mate is gestript, waarbij ook de gehele achtergevel is verwijderd. Er zijn foto’s bijgevoegd van (onder) de begane grond en van iedere verdieping daarboven, waarop te zien is dat het pand aan de achterzijde open is. Daardoor is de constructieve veiligheid en stabiliteit van het pand volgens de inspecteurs onvoldoende gewaarborgd. Legalisering is volgens het primaire besluit van 26 november 2018 mogelijk door de onveilige situatie weg te nemen, de benodigde maatregelen te treffen en het pand weer in overeenstemming te brengen met de eisen die het Bouwbesluit 2012 stelt aan gebouwen. Waar het college het heeft over ‘de achtergevel van het pand in de originele staat te (laten) herstellen en hersteld te (laten) houden’ kan niet anders zijn bedoeld dan dat de open achterzijde van het pand weer met een volledige, volwaardige achtergevel moet worden afgesloten.
Overtreding van artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012
27. De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of sprake is van strijd
met artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012. Voor het toetsingskader verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 20.
28. De rechtbank oordeelt dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat bij het
verwijderen of verwijderd zijn van de achtergevel bij eisers pand sprake is van een verandering van de draagconstructie. Het door het college ingeschakelde Expertisecentrum Regelgeving Bouw (ERB) heeft beoordeeld of de achtergevel van eisers pand een constructie met een dragende functie is.ERB heeft toegelicht dat er bij een pand per bouwlaag afdracht is op de voor- en achtergevel en afdracht op de begrenzende vloeren van de bouwlaag. Op het moment dat een voor- of achtergevel wordt verwijderd, heeft dat gevolgen voor de standzekerheid/stabiliteit van het pand. Die situatie is ook aan de orde bij eisers pand. Vervolgens heeft ERB beoordeeld of het ontbreken van de achtergevel leidt tot strijd met artikel 2.6, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 en heeft ERB deze vraag bevestigend beantwoord. Bij een bezoek aan de locatie zijn scheuren waargenomen en een zwaar uitbollende muur op de begane grond ter plaatse van de achtergevel. Op grond van de scheuren en mate van uitbolling kan volgens ERB geconcludeerd worden dat de partiële stabiliteit van die uitbollende muur in het geding is. Omdat de uitholling een porring heeft van ongeveer de dikte van de muur, geeft een stabiliteitsberekening geen positief resultaat. Gegeven de visuele waarneming is het volgens ERB zeer voor de hand liggend (iets verder in de tekst noemt ERB het evident) en rekenkundig aantoonbaar dat het vereiste minimum prestatieniveau als bedoeld in artikel 2.6, het eerste lid van het Bouwbesluit 2012, is onderschreden. Het college heeft zich naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de door ERB gegeven toelichting en de waarnemingen van zijn eigen inspecteurs, terecht op het standpunt gesteld dat onmiskenbaar is dat de staat van het pand met een ontbrekende achtergevel niet voldoet aan artikel 2.6, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012. Eiser heeft hier de bevindingen van ir. [A] tegenover gesteld, maar daaruit blijkt juist een bevestiging van de conclusie dat eisers pand steunt op dat van de buurpanden. Dat, zoals ir. [A] stelt, de achtergevel in een zeer slechte staat was en probleemloos kon worden verwijderd, betekent niet dat het pand zonder die achtergevel voldoet aan het Bouwbesluit 2012.
Overtreding van artikel 3.25, eerste lid, en 3.26, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012
29. Niet in geschil is dat de achtergevel van het pand is verwijderd. Daardoor is het pand
aan de achterzijde niet volledig voorzien van een waterdichte uitwendige scheidingsconstructie. Daarmee is sprake van een overtreding van artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met de artikelen 3.25, eerste lid, en 3.26, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012. De rechtbank verwijst naar de eerdere uitspraak van de Afdeling.
Voor beide lasten: eiser kan worden aangemerkt als overtreder
30. Eiser voert aan dat hij ten aanzien van de gedeelde keldermuur niet als overtreder kan
worden aangemerkt omdat hij niet de veroorzaker is van de strijdigheid met het Bouwbesluit 2012. Die strijdigheid is ontstaan door een eerdere overtreding in het pand [adres 2] waardoor dit buurpand niet (meer) in zijn eigen standzekerheid voorziet. Die eerdere overtreding heeft hij niet gepleegd. Het college zou met een herstelsanctie de daadwerkelijke illegale situatie in het buurpand aan moeten pakken. Daarnaast vindt eiser dat het college hem niet kan tegenwerpen dat hij de keldermuur in een staat houdt die niet voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit 2012, nu datzelfde college weigert hem een omgevingsvergunning te verlenen voor het reconstrueren van de keldermuur.
31. Overtreder is degene die het desbetreffende wettelijk voorschrift schendt. Dit is in de
eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Artikel 2.6, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 schrijft voor dat een bestaand bouwwerk gedurende de restlevensduur voldoende bestand moet zijn tegen de daarop werkende krachten. De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat het pand hieraan zowel wat betreft de gedeelde keldermuur als de (ontbrekende) achtergevel niet voldoet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college eiser terecht aangemerkt als overtreder aangezien hij eigenaar van het pand is. In die hoedanigheid is hij verantwoordelijk voor de staat van onderhoud en het gebruik van het pand. Eiser laat de met het Bouwbesluit 2012 strijdige situatie in stand en daarmee is zijn overtrederschap gegeven. Waardoor of door wie de overtredingen zijn veroorzaakt, speelt in deze bestuursrechtelijke beoordeling geen rol.
32. Eiser stelt ook dat hij het niet in zijn macht heeft de overtredingen te beëindigen
omdat het college weigert hem een omgevingsvergunning te verlenen. Bovendien krijgt hij voor het verrichten van een aantal werkzaamheden geen toestemming van de buren. Dit betoog slaagt niet. Voor het voldoen aan een last hoeft eiser niet te beschikken over een omgevingsvergunning, de last impliceert immers toestemming voor het uitvoeren ervan.De rechtbank begrijpt verder uit de stukken dat aan eiser een omgevingsvergunning is verleend voor de reconstructie van de kelder, die op eisers verzoek is ingetrokken. Latere aanvragen om een omgevingsvergunning zijn door het college buiten behandeling gelaten. Deze latere aanvragen gaan echter verder dan herstel in oude toestand zoals door het college opgedragen. Dat eiser de renovatie van het pand uitgebreider wil uitvoeren dan alleen het terugbrengen in oude toestand is zijn goed recht, maar dat maakt niet dat het voldoen aan de last onmogelijk is.
Tussenconclusie lasten onder dwangsom
33. Het college was bevoegd om handhavend op te treden tegen de overtredingen van
artikel 2.6, eerste lid, (gedeelde keldermuur en achtergevel) en van artikel 3.25, eerste lid, en 3.26, eerste lid, (achtergevel) van het Bouwbesluit 2012.
Beginselplicht tot handhavend optreden
34. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding
van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
Geen concreet zicht op legalisatie
35. Eiser voert aan dat hij de lasten niet kan uitvoeren omdat het college meerdere
aanvragen om een omgevingsvergunning buiten behandeling heeft gelaten. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2023 blijkt ook nog eens dat het college dat ten onrechte heeft gedaan.Het gaat volgens eiser bij de aanvragen om een zogenoemde gebonden beschikking, zodat wel degelijk concreet zicht op legalisatie bestond.
36. De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van concreet op legalisatie. In het Bouwbesluit
2012 zijn minimum veiligheids- en kwaliteitseisen opgenomen waar een bestaand bouwwerk aan moet voldoen. Door het stellen van dergelijke eisen wordt onder meer voorkomen dat een bouwwerk een gevaar voor de gebruikers en/of omwonenden kan gaan vormen. Bij overtredingen zoals in deze zaken, gaat het niet om legaliseren van de situatie zoals die nu is, maar juist om het (terug)brengen van het pand in een situatie die voldoet aan het Bouwbesluit 2012. Daarvoor hoeft eiser, zoals hiervoor reeds is overwogen, niet te beschikken over een omgevingsvergunning. Daarnaast geldt dat het beschikken over omgevingsvergunningen niet betekent dat de overtredingen zijn beëindigd. Legalisatie van de genoemde overtredingen door middel van het beschikken over een vergunning is daarom niet aan de orde.
Handhavend optreden is niet onevenredig
37. Eiser voert ook hier aan dat handhavend optreden onevenredig is omdat hij niet aan de
lasten kan voldoen zolang het college weigert omgevingsvergunningen te verlenen of deze buiten behandeling laat. Voor de achtergevel geldt bovendien dat hij niet aan die last kan voldoen vóórdat de gedeelde keldermuur is hersteld. Eiser verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2021.
38. De rechtbank oordeelt dat er in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden
op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien. Hiervoor heeft de rechtbank al overwogen dat eiser niet over omgevingsvergunningen hoeft te beschikken om aan de lasten te voldoen. Het argument dat eiser niet kan voldoen aan de last voor de achtergevel zolang de gedeelde keldermuur niet is hersteld slaagt niet. De volgorde van uitvoering kan een rol spelen bij de door het college gegeven begunstigingstermijn om te voldoen aan de lasten maar is niet van belang voor de vraag óf eiser kan voldoen aan de last. In de door eiser genoemde uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het college in eerdere besluitvorming onvoldoende had gemotiveerd en onderbouwd waarom, voor zover handhaving vanwege de gestelde belangen noodzakelijk was, niet kon worden volstaan met een tijdelijke maatregel die minder verstrekkend was dan het herstel in de oude toestand van de achtergevel. Gelet daarop had het college onvoldoende gemotiveerd dat de opgelegde last evenredig was. De rechtbank is van oordeel dat het college in de nu voorliggende beslissing wel voldoende heeft gemotiveerd dat herstel van de achtergevel noodzakelijk was. Het college heeft een zwaar gewicht mogen toekennen aan de noodzaak van een veilige constructie van bouwwerken en de belangen van bewoners en bezoekers van naastgelegen panden en voorbijgangers, die aanspraak maken op een veilige (gebouwde) omgeving. Het pand heeft een woonfunctie en dient aan de daarvoor geldende eisen uit het Bouwbesluit 2012 te voldoen. Er is in dit geval ook geen sprake van overtredingen van geringe aard en ernst. Daarnaast heeft het college voldoende toegelicht dat een tijdelijke maatregel niet aan de orde is als de (draag)constructie in het geding is en de onveilige situatie reeds langere tijd duurt.
39. Eiser voert aan dat een begunstigingstermijn van drie maanden, zoals bepaald bij de
primaire besluiten, veel te kort is om aan de lasten te kunnen voldoen. Dat blijkt ook uit het feit dat de gemeente bij de uitoefening van bestuursdwang al zes maanden bezig is geweest met het herstellen van de gedeelde keldermuur.
40. Bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn geldt als uitgangspunt dat
deze termijn niet wezenlijk langer mag zijn dan nodig is om de overtreding te kunnen beëindigen. Een begunstigingstermijn mag ook niet korter zijn dan nodig is om de overtreding te kunnen beëindigen.
41. De rechtbank oordeelt dat de begunstigingstermijn niet te kort is. Het college heeft zich
op het standpunt kunnen stellen dat eiser al in januari 2018 op de hoogte was van de urgentie om het pand aan te passen door de bouwkundige staat waarin het verkeerde. Eiser heeft dus lang de tijd gehad om voorbereidingen te treffen om de overtredingen te beëindigen. Ook heeft hij voor het aanpassen van de kelder in mei 2018 een omgevingsvergunning gekregen maar deze niet uitgevoerd. Het college heeft daarnaast, om tegemoet te komen aan eiser en de buren de begunstigingstermijn meerdere malen verlengd. Waarom de overtredingen binnen die termijn niet konden worden beëindigd, heeft eiser niet onderbouwd. De latere omgevingsvergunningen die hij heeft aangevraagd, rechtvaardigen geen langere termijn omdat deze aanvragen afwijken van wat nodig was om aan te lasten te voldoen. Dat eiser geen aannemer kon vinden, is een omstandigheid die voor zijn risico dient te blijven. Bovendien heeft hij deze stelling niet met stukken onderbouwd. Voor zover eiser er op wijst dat het uitvoeren van de last onder bestuursdwang zes maanden heeft geduurd, leidt dat niet tot een ander oordeel. Het college heeft onweersproken gesteld dat de vertraging in de uitvoering voornamelijk te wijten was aan een belemmerende houding van eiser.
42. Eiser voert aan dat in de allereerste last ten aanzien van de achtergevel sprake was van
een dwangsom van € 5.000,-. Deze last is door de Afdeling herroepen.Eiser ziet niet in waarom de dwangsom nu op € 20.000,- is gezet. Dat, zoals het college stelt, door tijdsverloop de risico’s zijn toegenomen blijkt nergens uit.
43. Volgens vaste rechtspraak dient de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding te
staan tot de ernst van de overtreding en het met de ongedaanmaking daarvan te dienen belang. Daarbij is van belang dat van de dwangsom een zodanige prikkel moet uitgaan, dat de opgelegde last wordt nagekomen en de verbeurte van de dwangsom wordt voorkomen.
44. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet
in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van de geschonden norm en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Eiser heeft ook niet betwist dat de opgelegde dwangsommen dit effect kunnen hebben en de rechtbank twijfelt niet aan de juistheid van de geconstateerde overtredingen. Wel heeft eiser het opmerkelijk genoemd dat het dwangsombedrag ten opzichte van het eerdere besluit fors is verhoogd. Dat moge zo zijn maar er is geen rechtsregel die het college verplicht hetzelfde bedrag te hanteren als in een eerder primair besluit. De rechtbank vindt ook niet dat dit hogere bedrag onredelijk is gezien de aard en ernst van de overtredingen.
45. Eiser voert aan dat de invorderingsbesluiten ook moeten worden vernietigd aangezien
de opgelegde lasten onder dwangsom niet in stand kunnen blijven. Verder valt niet in te zien waarom het college de kostenbeschikking over de bestuursdwang wel vanwege tijdsverloop intrekt, maar de invorderingsbeschikking niet. Op z’n minst ontstaat tegen deze achtergrond voor het college een motiveringsplicht ten aanzien van het niet intrekken van de invorderingsbeschikkingen.
46. Volgens vaste rechtspraak moet bij een besluit over invordering van een verbeurde
dwangsom aan het belang van die invordering veel gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van de oplegging van een last onder dwangsom.Een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
47. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor zover eiser zich beroept op het niet in stand kunnen
blijven van de lasten onder dwangsom, verwijst de rechtbank naar wat zij daarover eerder in deze uitspraak heeft overwogen. Niet in geschil is dat na afloop van de begunstigingstermijn niet aan de lasten onder dwangsom is voldaan, zodat het college bevoegd was tot invordering over te gaan. Ten aanzien van de motivering van het besluit overweegt de rechtbank dat op het college juist een zwaardere motiveringsplicht rust in de gevallen waarin hij
nietovergaat tot het invorderen van een dwangsom. Dat het college heeft afgezien van het invorderen van het kostenverhaal bestuursdwang, levert naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van invordering behoorde af te zien.
De beoordeling van de beroepen tegen de last onder bestuursdwang en het kostenverhaal
48. Eiser voert tegen de beslissing op bezwaar over de last onder bestuursdwang dezelfde
gronden aan als tegen de beslissingen op bezwaar over de lasten onder dwangsom. De rechtbank verwijst daarom naar wat zij daarover eerder in deze uitspraak heeft overwogen. Daarbij geldt dat het college aan de last onder bestuursdwang alleen de overtreding van artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012 ten grondslag heeft gelegd. Verder speelt de vraag of eiser overtreder is, geen rol. Anders dan bij een dwangsomaanschrijving, gaat het bij een bestuursdwangaanschrijving om een geboden gelegenheid om – ter voorkoming van het optreden door het bestuursorgaan zelf – maatregelen te treffen om de illegale situatie te beëindigen.De vraag wie de overtreder is, is wel van belang bij de beantwoording van de vraag op wie de kosten van de toepassing van bestuursdwang kunnen worden verhaald. Die kosten kunnen op grond van artikel 5:25, eerde lid, van de Awb namelijk alleen worden verhaald op de overtreder.
49. Eiser voert ten aanzien van de beslissing op bezwaar van 10 november 2022 aan dat
geen sprake is van een beslissing op bezwaar, maar van een intrekkingsbesluit ten aanzien van het primaire besluit, waarbij het college een kostenverhaalsbeschikking heeft genomen. Eiser is van mening dat het college ondanks deze intrekking, nog wel een beslissing op zijn bezwaar moet nemen en dus de bezwaargronden moet beoordelen. De kosten zouden verhaald moeten worden op die ambtenaren/bestuurders van de gemeente Utrecht die verantwoordelijk zijn voor alle fouten die de gemeente en de gecontracteerde aannemer zijn gemaakt.
50. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor zover de heroverweging die het college naar
aanleiding van het bezwaar moet maken daartoe aanleiding geeft, kan het college het bestreden besluit herroepen en voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit nemen.In dit geval heeft het college gelet op het (tijds)verloop van deze procedure besloten om af te zien van kostenverhaal en heeft het college de kostenverhaalsbeschikking van 6 augustus 2020 ingetrokken. Waarom dit geen beslissing op bezwaar zou zijn, ziet de rechtbank niet. Met deze beslissing op bezwaar is het college naar het oordeel van de rechtbank geheel tegemoetgekomen aan het bezwaar van eiser tegen de kostenverhaalsbeschikking. Daardoor heeft eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de beslissing op bezwaar. Dat eiser vindt dat de kosten verhaald zouden moeten worden op ambtenaren en/of bestuurders van de gemeente creëert geen procesbelang en laat de rechtbank verder ook buiten beschouwing nu dit buiten haar beoordelingskader valt. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
51. De beroepen die zijn gericht tegen de beslissingen op bezwaar van 27 september 2022
(de lasten onder dwangsom en bestuursdwang) zijn ongegrond. Ook de beroepen die zijn gericht tegen de daarmee samenhangende invorderingsbesluiten zijn ongegrond. Het beroep dat is gericht tegen de beslissing op bezwaar van 10 november 2022, waarin het college heeft afgezien van kostenverhaal, is niet-ontvankelijk.
52. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.