ECLI:NL:RBLIM:2025:6040

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
ROE 23/3107 en ROE 24/3102
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en oplegging van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 25 juni 2025 uitspraak gedaan in de zaken ROE 23/3107 en ROE 24/3102, waarin eiser in beroep ging tegen besluiten van het dagelijks bestuur van Kompas. De rechtbank oordeelde dat de bevindingen van het onderzoek van verweerder voldoende waren om te concluderen dat eiser in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, wat in strijd was met de inlichtingenverplichting. Eiser had geen recht op bijstand, en de rechtbank oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De opgelegde boete werd als evenredig beschouwd. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, waardoor de besluiten tot intrekking, terugvordering en oplegging van de boete in stand bleven. De rechtbank benadrukte dat eiser zijn hoofdverblijf niet had in de gemeente Beekdaelen, maar in de regio Leiden, en dat hij onvoldoende had aangetoond dat hij aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan. De rechtbank concludeerde dat de besluiten van verweerder terecht waren en dat eiser niet in zijn gelijk werd gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 23/3107 en ROE 24/3102

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juni 2025 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. A.C. Dabekaussen),
en

het dagelijks bestuur van Kompas, verweerder,

(gemachtigde: F.H.M. Limpens).

Inleiding

1. Bij besluit van 2 juni 2023 (het intrekkingsbesluit) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Participatiewet (PW) met ingang van 18 november 2021 ingetrokken.
1.1.
Bij besluit van 6 juli 2023 (het terugvorderingsbesluit) heeft verweerder een bedrag van € 19.667,72 aan bijstandsuitkering van eiser teruggevorderd.
1.2.
Met het besluit van 9 oktober 2023 (het bestreden besluit I) op de bezwaren van eiser is verweerder bij het intrekkings- en terugvorderingsbesluit gebleven.
1.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer ROE 23/3107.
1.4.
Verweerder heeft op dit beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Bij besluit van 6 november 2023 (het boetebesluit) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 729,96.
1.6.
Met het besluit van 8 april 2024 (het bestreden besluit II) op het bezwaar van eiser is verweerder bij het boetebesluit gebleven.
1.7.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer ROE 24/3102.
1.8.
De rechtbank heeft de beroepen op 6 maart 2025 gevoegd op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van de besluiten

2. Eiser staat vanaf 18 november 2021 ingeschreven op een adres in [woonplaats] (het uitkeringsadres). Vanaf die datum ontvangt eiser een bijstandsuitkering berekend naar de norm voor een alleenstaande.
2.1.
Naar aanleiding van een regulier heronderzoek naar de rechtmatigheid van eisers bijstandsuitkering is het verweerder gebleken dat eiser in de periode 16 december 2022 tot 16 maart 2023 bijna uitsluitend in Leiden en omgeving heeft gepind. Dit vormde voor verweerder aanleiding voor een aanvullend onderzoek. Naar aanleiding van de bevindingen uit dit onderzoek heeft verweerder besloten om eisers bijstandsuitkering in te trekken en terug te vorderen.
2.2.
Bij het intrekkingsbesluit heeft verweerder de bijstand van eiser ingetrokken per 18 november 2021 op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW. Volgens verweerder had eiser zijn hoofdverblijf niet in de gemeente Beekdaelen, maar in de regio Leiden.
2.3.
Bij het terugvorderingsbesluit heeft verweerder het recht op bijstand over de periode 18 november 2021 tot en met 28 februari 2023 herzien en de over deze periode uitbetaalde bijstandsuitkering van € 19.667,72 van eiser teruggevorderd op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW.
2.4.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder de motivering van het terugvorderingsbesluit aangepast in die zin dat de uitkering niet wordt herzien. De uitkering was namelijk al ingetrokken met het intrekkingsbesluit. Voor de rest heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
2.5.
Bij brief van 2 oktober 2023 heeft verweerder eiser het voornemen kenbaar gemaakt om hem een boete op te leggen.
2.6.
Bij brief van 12 oktober 2023 heeft eiser zijn zienswijze op het voornemen gegeven.
2.7.
Bij het boetebesluit heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 729,96.
2.8.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht het besluit over de intrekking en terugvordering van de bijstand en het besluit over het opleggen van een boete in stand heeft gelaten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat de beroepen ongegrond zijn. Dit betekent dat de besluiten tot intrekking, terugvordering en oplegging van een boete in stand blijven. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Ten aanzien van het beroep over de intrekking en de terugvordering (ROE 23/3107)

Te beoordelen periode en uitgangspunten
5. De intrekking van de algemene bijstand wordt getoetst voor zover het gaat om de periode van 18 november 2021 (de datum met ingang van wanneer de algemene bijstand is ingetrokken) tot en met 2 juni 2023 (de datum van het intrekkingsbesluit). Dit is de te beoordelen periode. De terugvordering strekt zich niet uit over de volledige te beoordelen periode, omdat na 28 februari 2023 geen algemene bijstand meer aan eiser is uitbetaald.
5.1.
Intrekking en terugvordering van bijstand zijn voor de betrokkene belastende besluiten. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
5.2.
Het standpunt van verweerder komt er op neer dat eiser in de te beoordelen periode geen woonplaats had in [woonplaats] . De woonplaats is de plaats waar de woonstede van de betrokkene is. Met woonstede wordt hier bedoeld: woning. De woning is het adres waar de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven is. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht om juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Als de betrokkene geen hoofdverblijf heeft, is zijn woonplaats de plaats waar hij werkelijk verblijft. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [1]
Het huisbezoek
6. Eiser is allereerst van mening dat verweerder de bevindingen uit het huisbezoek niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen, omdat het huisbezoek een te grote inbreuk op zijn privacy maakte.
6.1.
Artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Naar vaste rechtspraak [2] is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de belanghebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. Deze toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’. Dit houdt in dat de toestemming voor het binnentreden berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af ervan af of een redelijke grond voor het huisbezoek
bestaat. Is sprake van een redelijke grond dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming voor het binnentreden gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. De bewijslast ten aanzien van het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning rust op het bestuursorgaan.
6.2.
Uit het dossier blijkt dat bij het huisbezoek op 20 april 2023 voldaan is aan het vereiste van ‘informed consent’. Aan eiser is vooraf aan het huisbezoek medegedeeld wat de reden van het huisbezoek was en dat een weigering van het huisbezoek geen directe gevolgen zou hebben voor zijn uitkering. Eiser heeft hierop vervolgens toestemming gegeven voor het binnentreden van zijn woning. Dit betekent dat er in dit geval geen inbreuk is gemaakt op het huisrecht van eiser als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM en dat verweerder de bevindingen bij het huisbezoek ten grondslag heeft mogen leggen aan het bestreden besluit. De beroepsgrond slaagt niet.
Geen hoofdverblijf op uitkeringsadres
7. Verweerder is van mening dat eiser zijn hoofdverblijf nooit in [woonplaats] heeft gehad. Dit blijkt volgens verweerder uit het volgende:
- In de periode 18 november 2021 tot 19 april 2023 (periode van 17 maanden) was er in de woning in [woonplaats] een waterverbruik van 16 m³. Dit komt neer op minder dan 1 kuub per maand. Volgens het Nibud is het gemiddelde waterverbruik voor één persoon 68 kuub per jaar oftewel 5,6 kuub per maand. 1 kuub per maand is een zeer laag, maar geen extreem laag waterverbruik.
- In de periode 30 september 2022 tot en met 16 maart 2023 (periode van 5,5 maand) zijn slechts zeer sporadisch pintransacties in [woonplaats] en omgeving te zien. Het overgrote deel van de transacties vindt plaats in Leiden en omstreken.
- Uit de bankafschriften blijkt ook dat er in deze periode nagenoeg geen boodschappen zijn gedaan in de omgeving van het uitkeringsadres. In de omgeving van Leiden zijn daarentegen talrijke pintransacties bij Dirk van de Broek, Aldi, McDonalds, Albert Heijn en Lidl te zien. Dat eiser in de Randstad cash pint om daar vervolgens in het Zuiden boodschappen van te kopen, is volgens verweerder niet met enig bewijs aannemelijk gemaakt.
- Uit de bankafschriften blijken geen transacties voor de door eiser gestelde reizen tussen Limburg en Leiden en weer terug. Eiser heeft tijdens de hoorzitting verklaard dat hij met de dalurenkaart van de NS reist, maar hij weigert een overzicht van de reisbewegingen hiervan over te leggen.
- De ING-bankrekening van eiser staat op het adres Milanenhorst 162 in Leiden. Eiser heeft volgens de Basisregistratie Personen (BRP) nooit op dat adres gewoond. Op dat adres staat [naam 1] ingeschreven.
- Uit de gegevens van RD4 blijkt dat eiser in de periode 18 november 2021 tot 12 april 2023 (periode van 17 maanden) geen afval heeft aangeboden op het uitkeringsadres. Dat eiser zijn beperkte afval in openbare prullenbakken deponeert, is volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt.
- Uit de bankafschriften over de periode 25 oktober 2021 tot en met 22 november 2021 (toen stond eiser nog ingeschreven op het adres van het AZC in Baexem) blijkt geen enkele transactie in de buurt van het AZC, maar wel 33 transacties in Leiden.
- Op 20 april 2023 is er een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd. Hieruit bleek dat de woning zeer summier gemeubileerd was, dat er geen lampen aan het plafond hingen, dat er geen kledingkast aanwezig was, dat er geen plinten, deels geen behang aan de muren, geen televisie, geen wasmachine, geen koelkast en geen diepvries aanwezig waren. Tijdens het huisbezoek heeft eiser zelf verteld dat hij alleen op het uitkeringsadres aanwezig is als hij afspraken in de buurt heeft. Voor de rest is hij in Leiden, Den Haag of Brussel.
- Op 17 mei 2023 is eiser gehoord op het gemeentehuis. Hij heeft toen onder meer verklaard dat hij bijna niet op het uitkeringsadres heeft verbleven, omdat hij hier (in [woonplaats] ) niets had, ook geen school. Hij kwam hier af en toe om de post te bekijken. In de Randstad had hij wel veel te doen. Daarom heeft hij daar veel verbleven. Eiser kwam om de twee weken in de ochtend naar [woonplaats] en ging in de avond weer naar Leiden. Nu begint zijn school weer en zal hij ook hier weer vaker verblijven.
7.1.
Primair is eiser van mening dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zijn hoofdverblijf binnen de gemeente Beekdaelen was. Eiser is vaak in Leiden, Den Haag of Brussel om onder andere met politici te praten over de situatie in Pakistan en in verband met zijn geloofsovertuiging. Er is volgens hem daarom geen grondslag voor de intrekking. Dat hij vaak boodschappen in de Randstad doet, rechtvaardigt volgens hem niet de conclusie dat hij niet in [woonplaats] woonachtig zou zijn. Hij heeft tijdens het huisbezoek toegelicht dat hij enkel Pakistaans eten consumeert. Verder wast hij zijn kleding op Pakistaanse wijze (handwas) en maakt hij af en toe gebruik van een wasserette. Tijdens het huisbezoek bevonden zich kleding, verzorgingsspullen, levensmiddelen met een langere houdbaarheidsdatum en een geopende ketchupfles in zijn woning. Eiser heeft verder toegelicht dat hij maar weinig afval heeft. Hij consumeert niet veel. Het afval deponeert hij in openbare prullenbakken. Dit is dus geen aanwijzing dat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres zou hebben. Wat betreft het waterverbruik heeft eiser toegelicht dat hij twee keer per week doucht en dat hij dus geen gebruik maakt van een wasmachine en vaatwasser. Hij gebruikt op die manier dus zeer weinig water. Daarnaast heeft eiser erop gewezen dat de bankafschriften in het dossier niet de hele te beoordelen periode dekken. Eiser is verder van mening dat de eerste verklaringen die [naam 2] ( [naam 2] ) heeft afgelegd, bepalend zijn en niet hetgeen zij in een latere fase aan verweerder heeft medegedeeld. De aanvullende mailwisseling met [naam 2] van 13 september 2023 kan verweerder volgens eiser dan ook niet als bewijs gebruiken.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek van verweerder voldoende zijn om te concluderen dat eiser in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Met verweerder acht de rechtbank daarvoor de verklaringen van eiser zelf van groot belang. Het beeld dat daaruit naar voren komt, namelijk dat eiser geen hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres, wordt naar het oordeel van de rechtbank onderstreept door het zeer lage waterverbruik, de gegevens over het (niet) aanbieden van afval, de pintransacties uit de periode 30 september 2022 tot en met 16 maart 2023, de bevindingen bij het huisbezoek en de verklaringen van [naam 2] in de e-mail van 13 september 2023. De hiervoor weergegeven argumenten van eiser maken dit niet anders.
7.3.
Wat betreft de verklaringen van [naam 2] overweegt de rechtbank het volgende. [naam 2] was vanuit de maatschappelijke begeleiding statushouders van 17 november 2021 tot 17 november 2022 betrokken bij eiser. In de toekenningsrapportage van 6 januari 2022 is te lezen dat de rapporteur duidelijk heeft uitgelegd dat eiser zijn hoofdverblijf in de gemeente Beekdaelen dient te hebben. Volgens [naam 2] is dit zeker het geval. Zij heeft twee keer per week een afspraak bij eiser thuis. Eiser is dan altijd aanwezig en heeft een coöperatieve houding. De begeleiding door haar duurt sowieso een jaar. Met verweerder is de rechtbank van mening dat deze informatie alleen betrekking kan hebben op de periode vóór 6 januari 2022 (de datum van de toekenningsrapportage).
In de latere mailwisseling van 13 september 2023 tussen [naam 2] en de gemachtigde van verweerder is te lezen dat de huis- of kantoorbezoeken vanaf januari 2022 in ieder geval niet twee keer per week hebben plaatsgevonden. Volgens de overzichten van [naam 2] heeft er in de periode van 17 november 2021 tot 17 november 2022 op veertien dagen een bezoek van haar aan het uitkeringsadres of een bezoek van eiser aan haar kantoor plaatsgevonden. Eiser combineerde deze huis- en kantoorbezoeken, zo verklaart [naam 2] , met zijn vrijwilligerswerk in de Randstad en in België. De rechtbank is van oordeel dat de informatie uit de toekenningsrapportage en de latere mailwisseling elkaar niet tegenspreken. De verklaringen gaan over verschillende perioden. Zij vullen elkaar aan in de tijd. Deze informatie komt overigens ook overeen met hetgeen eiser tijdens het huisbezoek en het gesprek op het gemeentehuis heeft toegelicht. De rechtbank ziet dan ook geen reden waarom verweerder de aanvullende mailwisseling met [naam 2] niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
7.4.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn standpunt dat gelet op de verklaring van [naam 2] in de toekenningsrapportage van 6 januari 2022 een splitsing moet worden aangebracht in de te beoordelen periode, in die zin dat eiser (in elk geval) over de periode van 18 november 2021 tot en met 6 januari 2022 wél hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dat [naam 2] verklaart dat eiser volgens haar op 6 januari 2022 hoofdverblijf had op het uitkeringsadres is daarvoor naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende, gelet op de overige onderzoeksbevindingen (zie overwegingen 7 en 7.2). Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Schending inlichtingenverplichting en recht op bijstand
8. Subsidiair stelt eiser dat zijn situatie voor verweerder van het begin af aan duidelijk was. Men wist ervan af dat hij vaak in Leiden, Den Haag of Brussel verbleef. En toch heeft verweerder hem een bijstandsuitkering verleend.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser er – zoals hij ter zitting nog naar voren heeft gebracht – niet op mocht vertrouwen dat het voor verweerder duidelijk was dat hij geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Verweerder heeft er – ook ter zitting – terecht op gewezen dat eiser al vóór aanvang van de bijstand (toen hij nog stond ingeschreven op het adres van het AZC) veel in de Randstad was en daarover inderdaad openheid van zaken gaf aan verweerder. Uit de mails in het dossier blijkt echter dat eiser er bij de toekenning van de bijstand juist op is gewezen dat hij zijn hoofdverblijf in de gemeente Beekdaelen dient te hebben als hij van deze gemeente bijstand ontvangt. Verweerder ging ervan uit dat eiser vanaf toekenning van de bijstand zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres zou (gaan) hebben. In het tweede gesprek op 15 februari 2022 tussen eiser, [naam 2] en participatiecoach [naam 3] ( [naam 3] ) is wederom de aanwezigheid van eiser in [woonplaats] besproken. Tegen eiser is toen gezegd dat hij politieke activiteiten via Zoom of Teams moet doen (vanuit het uitkeringsadres) en dat hij niet zomaar steeds naar Leiden of Den Haag kan reizen. Aan eiser is nogmaals uitgelegd dat hij aan verweerder moet doorgeven als hij wat langer weg is. Eiser heeft dit niet gedaan. Nu eiser dit niet heeft gedaan, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
8.2.
Het gaat hier om gegevens waarvan het eiser redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De vraag of eiser ook echt wist dat hij dit moest melden of dat hem kan worden verweten dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt, is daarbij niet van belang. De inlichtingenverplichting is namelijk objectief geformuleerd. Dit betekent dat verwijtbaarheid geen rol speelt. [3]
8.3.
De conclusie is dat eiser in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat hij in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Als gevolg hiervan had eiser geen recht op bijstand van verweerder. Op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW, was verweerder gehouden om de bijstand van eiser over de te beoordelen periode in te trekken. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
9. Verweerder heeft aan de intrekking van het recht op bijstand ook het volgende ten grondslag gelegd. In de periode van oktober 2022 tot en met maart 2023 (periode van zes maanden) zijn veel hoge kasstortingen te zien op de bankafschriften van eiser die, met uitzondering van de maand februari 2023, hoger zijn dan de voor eiser geldende bijstandsnorm. Ook van deze stortingen heeft eiser geen melding gemaakt bij verweerder. Ook op basis hiervan had eiser in die maanden geen recht op bijstand.
9.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep over het deel van het bestreden besluit dat gaat over de contante stortingen in de periode oktober 2022 tot en met maart 2023 (met uitzondering van de maand februari 2023) die hoger zijn dan de voor eiser geldende bijstandsnorm, niets heeft aangevoerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser de inlichtingenverplichting ook heeft geschonden door van deze stortingen geen melding te maken bij verweerder, dat eiser in verband met deze stortingen in die maanden geen recht op bijstand had en dat verweerder de bijstand over deze periode ook daarom terecht heeft ingetrokken.
Terugvordering
10. Eiser heeft aangevoerd dat zich in zijn geval dringende redenen voordoen om van terugvordering af te zien. Verweerder heeft namelijk te lang stilgezeten. Verder had eiser niet verwacht dat zijn bijstandsuitkering zou worden teruggevorderd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het volgende is daarbij van belang.
10.1.
Verweerder is verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de PW. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan verweerder besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de PW.
10.2.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in vier uitspraken van 10 december 2024 [4] tot uitdrukking gebracht dat een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken moet zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.
10.3.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Daarbij heeft verweerder van belang geacht dat eiser volgens de informatie op Suwinet vanaf 26 juni 2023 bij PostNL werkt en dat hij voldoende inkomsten heeft om de ten onrechte ontvangen bijstand (in termijnen) terug te kunnen betalen. Verweerder heeft ook van belang geacht dat eiser bij zijn bijstandsaanvraag, herhaaldelijk, door [naam 2] erop is gewezen dat hij in [woonplaats] moet verblijven en dat hij verweerder moet melden als hij niet op het uitkeringsadres verblijft. Tijdens het gesprek met [naam 3] op 15 februari 2022 is dat nogmaals tegen eiser verteld. Eiser heeft de regels volgens verweerder willens en wetens geschonden.
10.4.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van wat eiser naar voren heeft gebracht, verweerder bij afweging van de betrokken belangen geen dringende redenen heeft hoeven aannemen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het besluit om niet van terugvordering af te zien, getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser voldoende inkomsten heeft om de terugvordering in termijnen terug te kunnen betalen. Bij de invordering zullen de financiële belangen van eiser bovendien beschermd worden door de regels over de beslagvrije voet. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat de oorzaak van de terugvordering (mede) bij verweerder ligt, doordat verweerder te lang zou hebben stilgezeten. Eiser heeft per 18 november 2021 bijstand toegekend gekregen en verweerder heeft in april 2023 een regulier heronderzoek gedaan. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet te lang. Bovendien heeft verweerder eiser er bij aanvang van de bijstand en tussentijds op gewezen dat hij zijn hoofdverblijf naar [woonplaats] moest verplaatsen. [naam 3] en [naam 2] hebben duidelijk aan eiser uitgelegd wat eiser moest veranderen. Eiser heeft dat niet gedaan. De oorzaak van de terugvordering ligt daarom bij eiser. Dat eiser niet heeft begrepen dat de bijstand (niet alleen zou kunnen worden beëindigd, maar ook) zou kunnen worden teruggevorderd (over een periode in het verleden), komt voor zijn rekening en maakt niet dat verweerder niet tot terugvordering mocht overgaan. Er zijn geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Ten aanzien van het beroep over de boete (ROE 24/3102)
11. Omdat de bewijslast voor verweerder bij het opleggen van een boete hoger ligt (verweerder moet aantonen in plaats van aannemelijk maken dat de inlichtingenverplichting is geschonden), heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser over de periode
1 oktober 2022 tot en met 28 februari 2023 (periode van vijf maanden) de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het benadelingsbedrag over deze periode bedraagt € 5.411,95 netto. Verweerder is van mening dat er sprake is van normale verwijtbaarheid. Bij deze mate van verwijtbaarheid wordt uitgegaan van 50% van het benadelingsbedrag. Dat is dus € 2.705,98. Eiser heeft geen feiten dan wel omstandigheden aangedragen die verweerder aanleiding geven om af te zien van het opleggen van een boete. Verweerder gaat ervan uit dat de fictieve draagkracht van eiser € 729,96 bedraagt (12 maanden x € 60,83). De tijdspanne tussen de terugvordering en het opleggen van de boete bedraagt minder dan een jaar. Verweerder ziet daarom geen reden tot matiging.
11.1.
Eiser is van mening dat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld en dat hij daarom niet boeteplichtig is. Verweerder heeft hem dan ook ten onrechte een boete opgelegd. Eiser vindt dat hij vrij moet zijn om te reizen en een aantal dagen op een ander adres te verblijven. Eiser heeft geen vast verblijf elders gehad. Hij is herhaaldelijk in Brussel en Leiden geweest voor het uitdragen van zijn geloofsovertuiging. Eiser is steeds tussen deze steden en [woonplaats] op en neer gereisd. Verder vindt eiser het belangrijk om te vermelden dat [naam 2] op de hoogte was van zijn situatie. Zij heeft hem niet gewezen op de daaraan verbonden risico’s, althans eiser kan zich dat niet meer herinneren. Dit in combinatie met het feit dat eiser de Nederlandse taal niet voldoende eigen is, maakt volgens eiser dat er geen sprake is van verwijtbaar handelen. Mocht dit laatste toch het geval zijn, dan vindt eiser dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Verder heeft verweerder niet betwist dat eiser vanuit zijn uitkeringsadres alle verplichtingen heeft uitgevoerd die nodig zijn in het kader van het inburgeringstraject. [naam 2] heeft dit volgens eiser ook bevestigd.
Tot slot geldt dat eiser altijd openheid van zaken heeft gegeven over de gang van zaken en nooit heeft gezwegen over de wijze waarop hij heeft gefunctioneerd. Eiser heeft niet bewust gehandeld om een uitkering te kunnen krijgen wetende dat hij elders woont. Als dit zijn doelstelling was geweest, althans als hij had geweten dat zijn reisgedrag verboden was in het kader van de bijstandsuitkering, dan was hij wel naar Leiden verhuisd.
11.2.
Uit 8.1. tot en met 8.3. en 9.1. volgt dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat dit van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Eiser was verplicht om juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Hetzelfde geldt voor de contante stortingen in de periode oktober 2022 tot en met maart 2023 (met uitzondering van de maand februari 2023). Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Verweerder was daarom verplicht een boete op te leggen. Dit volgt uit artikel 18a, eerste lid, van de PW.
11.3.
De rechtbank heeft ter zitting met eiser besproken dat de boete niet lager zou zijn in het geval van verminderde verwijtbaarheid. De boete is immers gebaseerd op de fictieve draagkracht van eiser. Eiser heeft toen aangegeven dat te begrijpen en hierover geen beoordeling meer te willen. De rechtbank stelt echter vast dat eiser zich in het beroepschrift ook op het standpunt stelt dat verwijtbaarheid geheel ontbreekt. Daarom zal de rechtbank de verwijtbaarheid hierna toch beoordelen.
11.4.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid dan wel van verminderde verwijtbaarheid. Hierbij is van belang dat uit het dossier blijkt dat eiser meerdere malen is uitgelegd dat het belangrijk is dat hij zijn hoofdverblijf in [woonplaats] heeft en dat hij het aan verweerder moet doorgeven als hij lang elders is. Tegen deze achtergrond is de enkele stelling dat eiser onvoldoende is voorgelicht over de (inhoud van de) inlichtingenverplichting niet voldoende om aan te nemen dat sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid dan wel van verminderde verwijtbaarheid. Ook het feit dat eiser de Nederlandse taal onvoldoende machtig is, betekent niet dat hij in het geheel niet in staat was om te begrijpen dat het niet hebben van zijn hoofdverblijf in [woonplaats] van belang was voor zijn recht op bijstand. Bovendien had het op zijn weg gelegen, als hij iets niet begreep, hierover navraag te doen bij verweerder of bij [naam 2] . Verweerder is daarom terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. In dat geval is 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid.
11.5.
Verweerder heeft de boete op de juiste wijze vastgesteld met inachtneming van de voor eiser geldende fictieve draagkracht. Daarbij is rekening gehouden met een beslagvrije voet van 95% en een periode van twaalf maanden. Eiser heeft niet gesteld dat de vaststelling van de boete door verweerder desondanks niet in overeenstemming is met zijn draagkracht.
11.6.
Dit betekent dat de beroepsgronden van eiser er niet toe leiden dat de boete wordt verlaagd. De opgelegde boete van € 729,96 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over eiser gebleken omstandigheden.

Conclusie en gevolgen

12. De beroepen zijn ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat het intrekkingsbesluit, het terugvorderingsbesluit en het boetebesluit in stand blijven.
13. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Ook is er geen reden om verweerder te veroordelen tot betaling van de door eiser betaalde griffierechten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Goofers, voorzitter, en mr. J.M.E. Derks en mr. P.H. Broier, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Vonk-Menger, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2025. .
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 25 juni 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 7 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3110 en van 30 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1672.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5577 en 18 juni 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1255.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 februari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:377.