ECLI:NL:RBLIM:2022:772

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
ROE 19 / 3431
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor betaling van Ziektewet-uitkering aan werknemer bij aanvang ongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 2 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen SD Worx Staffing Solutions B.V. en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De zaak betreft de verantwoordelijkheid van de werkgever (eiseres) voor de betaling van de Ziektewet (ZW)-uitkering aan een voormalige werknemer, die bij aanvang van het dienstverband al ongeschikt was voor de maatstaf arbeid. De rechtbank oordeelde dat het UWV ten onrechte had vastgesteld dat de uitkering ten laste van de werkgever kwam, omdat de werknemer bij aanvang van het dienstverband al ongeschikt was voor de functie. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het UWV en herstelde het primaire besluit, waarbij de werkgever niet verantwoordelijk werd gehouden voor de betaling van de ZW-uitkering aan de werknemer. De rechtbank oordeelde dat de werknemer bij aanvang van het dienstverband al ongeschikt was voor de als maatstaf geldende arbeid, en dat de werkgever daarom niet aansprakelijk was voor de uitkering. De rechtbank heeft ook bepaald dat het UWV het betaalde griffierecht aan de eiseres moet vergoeden en dat de proceskosten voor de eiseres door het UWV moeten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/3431
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2022

in de zaak tussen

SD Worx Staffing Solutions B.V. te Heerlen, eiseres

(gemachtigde: mr. M.H. Feiken),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(locatie Breda, verweerder
(gemachtigde: A.J.van Loon).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij] , te [woonplaats] .

Procesverloop

Bij besluit d.d. 13 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist dat de voormalige werknemer van eiseres [derde-partij] (werknemer) per 5 juli 2018 recht op uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft ten laste van eiseres.
Bij besluit van 11 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard (met vergoeding van de proceskosten in bezwaar) en beslist dat de werknemer eerst vanaf 27 augustus 2018 recht heeft op een ZW-uitkering. Hij heeft het standpunt gehandhaafd, dat de uitkering op grond van artikel 29, tweede lid aanhef en onder c van de Ziektewet ten laste komt van eiseres als eigenrisicodrager.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 19 januari 2022 heeft de gemachtigde van eiseres de gronden van beroep nog verder aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2022.
Eiseres is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is, zoals aangemeld, niet verschenen. Derde-partij/werknemer is eveneens niet verschenen.

Overwegingen

1.1.
Eiseres, voorheen handelende onder de naam [handelsnaam] , is als werkgever eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a van de Ziektewet.
Haar voormalige werknemer [derde-partij] (werknemer) heeft eerder bij een andere werkgever als [functie 2] voor 32 uren per week gewerkt van 29 augustus 2017 tot 24 januari 2018 en vervolgens uitkering ontvangen ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Vanuit de WW heeft zij zich per 9 maart 2018 ziekgemeld en daarvoor vanaf 24 april 2018 ziekengeld ontvangen ten laste van het UWV. In het kader van deze ziekmelding heeft verzekeringsarts [naam verzekeringsarts] , UWV Zwolle, op 24 september 2018 een medische vervolgrapportage Ziektewet opgesteld.
1.2.
Werknemer is bij eiseres in dienst getreden op 29 mei 2018 als [functie 1] voor 24 uren per week. Door een val op de werkvloer en daaruit ontstane polsklachten is zij van 4 tot 12 juni 2018 ongeschikt geweest tot werken en vervolgens is zij op 5 juli 2018 definitief uitgevallen in verband met deze polsklachten en psychische klachten. Het dienstverband is beëindigd op 26 augustus 2018. Gedurende en na haar dienstverband bij eiseres is de ZW-uitkering blijven doorlopen, met korting op die uitkering vanwege inkomsten uit haar arbeid.
1.3.
In een spreekuurrapportage van 27 september 2018, betrekking hebbende op de ongeschiktheid per 5 juli 2018 meldt de bedrijfsarts [naam bedrijfarts] :
Geen benutbare mogelijkheden
“Deze patiënt had tegen zichzelf beschermt (sic) moeten worden door behandelaar en of UWV toen zij besloot weer werk te gaan zoeken. Bij gebrek aan zelfregulerend vermogen was zij niet in staat de goede keuze hierin te maken….
Als het gaat om welke datum als eerste ziektedag aangenomen kan worden denk ik dat het het handigst is om uit te gaan van de datum dat zij zich ziek meldde in de WW. Deze datum is door het UWV geaccepteerd.”
1.4.
Na ontvangst van de ziekmelding per 5 juli 2018 heeft verweerder bij beschikking van 15 oktober 2018 aan de werknemer laten weten dat ziekengeld wordt afgewezen, omdat de werkgever verplicht is tijdens ziekte loon door te betalen.
1.5.
Op 16 oktober 2018 is namens eiseres een verzoek gedaan “om beslissing over de Ziektewet-uitkering (voor eigenrisicodragers)”. Als advies is, met verwijzing naar de spreekuurrapportage van de bedrijfsarts, in dat verzoek vermeld:
“Verzoek tot beschikking weigering ziekengeld vanaf 27-08-2018. Di is de eerste dag dat [derde-partij] in het vangnet van de ZW viel. De bedrijfsarts heeft in zijn spreekuurrapportage beschreven dat verzekerde ziek was voor aanvang dienstverband.”
In een brief van 8 februari 2019, waarin de huidige gemachtigde van eiseres de behandeling overneemt, heeft deze toegelicht dat er per 27 augustus 2018 misschien wel recht op ZW-uitkering bestaat, maar niet ten laste van eiseres als eigenrisicodrager omdat als de eerste dag van ongeschiktheid geldt de eerste dag van ziekmelding vanuit de Werkloosheidswet (WW) én er sprake is van mislukte werkhervatting.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres meegedeeld, dat het UWV aan de hand van de door eiseres verstrekte informatie heeft beoordeeld, dat recht op ZW-uitkering bestaat per 5 juli 2018 (eerste arbeidsongeschiktheidsdag) op grond van artikel 29, tweede lid aanhef en onder c van de ZW ten laste van eiseres. Daarmee is kennelijk beslist dat deze uitkering gaat ten laste van eiseres als eigenrisicodrager.
In een brief van 17 mei 2019 heeft verweerder vervolgens ter correctie aangegeven dat hij van plan is de datum 5 juli 2018 als aanvangsdatum van het recht op ZW-uitkering te herzien in 27 augustus 2018.
3. In het bezwaarschrift en latere aanvulling daarop, tegen deze beschikking voert de gemachtigde van eiseres aan, dat verweerder ten onrechte uitgaat van een zelfstandig recht per 27 augustus 2018, omdat (samengevat) er sprake is van doorlopende ongeschiktheid (aangevangen op 9 maart 2018 vanuit de WW), van mislukte werkhervatting en samengesteld verzuim. Gewezen wordt ook op het advies van de bedrijfsarts, dat de werknemer had beschermd moeten worden tegen werkhervatting. Op verzoek van eiseres heeft verweerder de “spreekuurrapportage (incl. medische informatie)” van 27 september 2018 van de bedrijfsarts [naam bedrijfarts] opgevraagd.
4. In het nu bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en beslist dat de werknemer eerst vanaf 27 augustus 2018 recht heeft op een ZW-uitkering. Hij heeft het standpunt gehandhaafd, dat de uitkering op grond van artikel 29, tweede lid aanhef en onder c van de ZW ten laste komt van eiseres als eigenrisicodrager. Verweerder beschouwt het werk als [functie 1] als maatstaf van “zijn arbeid” in de zin van de Ziektewet, ook al heeft de werknemer maar kort in die functie gewerkt. Zowel verzekeringsarts als re-integratiebegeleider waren in mei 2018 bekend met werkhervatting (voor 24 uren per week) en uit niets blijkt dat dit is ontraden of er anderszins een beletsel was.
5. In beroep stelt eiseres, hier summier samengevat, zich op het standpunt, dat er sprake is van een eerdere datum van ongeschiktheid van de werknemer dan waarvan verweerder is uitgegaan, namelijk 9 maart 2018, de datum ziekmelding vanuit de WW. Daarom is de maatstaf “zijn arbeid” niet het werk als [functie 1] maar dat van [functie 2] , is er sprake van doorlopende arbeidsongeschiktheid, van mislukte werkhervatting en samengesteld verzuim. Eiseres gaat in op betekenis en uitleg van een aantal uitspraken van de Centrale Raad van Beroep die betrekking hebben op procedures als hier aan de orde.
6. De rechtbank heeft de vraag te beantwoorden of verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld, dat de ZW-uitkering van voormalige werknemer van eiseres vanaf 27 augustus 2018 op grond van artikel 29, tweede lid aanhef en onder c van de ZW ten laste komt van eiseres als eigenrisicodrager.
7. De rechtbank overweegt ter beantwoording van die vraag het volgende.
7.1.
In zijn uitspraken van 12 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2465, ECLI:NL:CRVB:2017:2466 en ECLI:NL:CRVB:2017:2504) heeft de Centrale Raad van Beroep het wettelijk stelsel en het beoordelingskader weergegeven voor zaken waarin een eigenrisicodrager het recht van een voormalig werknemer op een ZW-uitkering of een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) betwist met een beroep op een door het Uwv gehanteerde en door de eigenrisicodrager onjuist gevonden eerste ongeschiktheidsdag. Gelet op dat stelsel mag het Uwv bij de beoordeling van de aanspraken op een ZW- of een WIA-uitkering in beginsel uitgaan van de door de werkgever opgegeven dag waarop de werknemer het werk niet heeft aangevangen of gestaakt. Wanneer de eigenrisicodrager aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde eerste ongeschiktheidsdag twijfelt, kan hij op grond van artikel 52c van de ZW aan het Uwv vragen om daarover een besluit te nemen. De eigenrisicodrager zal op grond van gegevens van zijn arbodienst, zo nodig in samenhang met andere voor hem beschikbare (medische) gegevens, zijn opvatting over de aanvang van de ongeschiktheid moeten onderbouwen en aannemelijk moeten maken dat de werknemer op de datum van indiensttreding al ongeschikt was.
7.2.
Verder zijn voor de beoordeling van deze zaak van belang de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 21 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2785 en ECLI:NL:CRVB:2019:2866). Uit die uitspraken volgt dat een bij aanvang van het dienstverband reeds bestaande ongeschiktheid er niet aan in de weg staat om het laatstelijk voor uitval verrichte – ongeschikte – werk als maatstaf arbeid in de zin van de ZW aan te merken.
7.3.
Tenslotte is van belang de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 mei 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1128), waarnaar eiseres in de aanvullende beroepsgronden heeft verwezen. Uit die uitspraak volgt de mogelijkheid, dat de werkgever/eigenrisicodrager ter zake van de uitval uit die arbeid niet verantwoordelijk is voor betaling van de ZW-uitkering. Dat is het geval indien de werknemer bij de aanvang van het dienstverband bij de eigenrisicodrager als ongeschikt was voor “zijn arbeid”. In dat geval doet zich namelijk niet de situatie voor dat de eigenrisicodrager op grond van artikel 63a, derde lid, juncto artikel 29, tweede lid, onderdeel a,b,of c van de ZW de uitkering dient te dragen.
7.4.
Gelet op de in 7.1 tot en met 7.3 genoemde kaders ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat werknemer bij aanvang van haar dienstverband op 29 mei 2018 reeds ongeschikt was voor haar werk als [functie 1] . Die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend.
7.5.
Het in 1.5 genoemde formulier “verzoek om beslissing over de Ziektewet-uitkering voor eigenrisicodragers Ziektewet”, zoals eiseres dat op 16 oktober 2018 als reactie op verweerders besluit van de dag daarvoor heeft ingediend, is aan te merken (en verweerder heeft dat kennelijk ook zo gedaan) als een verzoek op grond van artikel 52c van de ZW. Naast de summiere vermelding op dat formulier zelf dient ook de toelichting in de brief namens eiseres van 9 februari 2019 en de uitgebreidere motivering in de “spreekuurrapportage (incl. medische informatie)” van de bedrijfsarts die in de loop van de bezwarenprocedure ter kennis van verweerder is gekomen. Van de kant van verweerder is er enkel en alleen de onder 1.1 genoemde medische vervolgrapportage Ziektewet die betrekking had op de ziekmelding vanuit de WW. Daarin is als ziekteverloop en diagnose opgetekend: reactie op ernstige stress (met depressieve klachten). De werknemer is ter zake van die eerdere ziekmelding ZW-uitkering blijven ontvangen en haar is per 6 maart 2020 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia) toegekend. Nergens uit het dossier blijkt dat daarbij andere medische omstandigheden dan bij de ziekmelding een rol hebben gespeeld. Onder punt 2.3 van de spreekuurrapportage van de bedrijfsarts wordt duidelijk gewag gemaakt van een voortzetting dan wel herleving van dezelfde klachten van psychisch-medische aard waarvoor de werknemer eerder al tijdens de WW-periode ziekengeld ontving en waarvoor zij ook bij de aanvang van het dienstverband ziekengeld is blijven ontvangen.
7.6.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift beroepen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 juni 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2029). Volgens verweerder doet zich in het onderhavige beroep een situatie voor vergelijkbaar met die in genoemde uitspraak. Naar het oordeel van de rechtbank is dat echter niet zo: wezenlijk verschil met die uitspraak is al dat er in het onderhavige beroep tot en met de dag voor indiensttreding bij eiseres geen sprake is geweest van (tijdelijk) herstel van de werknemer; integendeel, zij is voor de ziekmelding vanuit de WW zelfs nadien arbeidsongeschikt gebleven. Verder was in het onderhavige beroep de ziekmelding van de werknemer zeer kort na de indiensttreding bij eiseres.
7.7.
Op grond van artikel 63a, derde lid, van de ZW betaalt de eigenrisicodrager het door het Uwv toegekende ziekengeld aan de personen bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel a, b en c, die laatstelijk (dat wil zeggen: vóór het intreden van de ongeschiktheid) tot hem in dienstbetrekking stonden. Naar het oordeel van de rechtbank moet worden geconcludeerd, dat de werknemer bij aanvang van het dienstverband al ongeschikt was voor de als maatstaf geldende arbeid. Daarom heeft het Uwv eiseres ter zake van de uitval van de werknemer kort na indiensttreding ten onrechte verantwoordelijk gehouden voor betaling van de ZW-uitkering aan werknemer.
7.8.
Wat eiseres verder heeft aangevoerd tegen de uitspraken van 21 augustus 2019 laat de rechtbank gelet op het voorgaande onbesproken.
8. Overwegingen 7.5 tot en met 7.7 leiden tot de conclusie dat het beroep slaagt. De bestreden beslissing moet worden vernietigd. Doende wat verweerder zou behoren te doen, zal de rechtbank het bezwaar tegen het primaire besluit gegrond verklaren. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 13 februari 2019 te herroepen in zoverre eiseres daarin verantwoordelijk is gehouden voor de betaling van de ZW-uitkering aan werknemer ingaande 5 juli dan wel 27 augustus 2018.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit van
13 februari 2019, in zoverre eiseres daarin verantwoordelijk is gehouden voor de betaling van de ZW-uitkering aan werknemer ingaande 5 juli 2018 dan wel
27 augustus 2018.
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,00 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Voncken, rechter, in aanwezigheid van
B. van Dael, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2022
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 2 februari 2022

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.