ECLI:NL:CRVB:2018:2029

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
15/7408 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over arbeidsongeschiktheid en uitkeringsrecht van werknemer bij uitzendorganisatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van een werknemer die in dienst was bij een uitzendorganisatie. De werknemer had zich op 6 mei 2013 ziek gemeld, maar de uitzendorganisatie betwistte de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en stelde dat de werknemer al eerder arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht op 6 mei 2013 was vastgesteld, omdat de werkgever niet voldoende bewijs had geleverd dat de werknemer al voor zijn indiensttreding arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde dat het Uwv zich terecht op het standpunt had gesteld dat de arbeidsongeschiktheid van de werknemer niet duurzaam was, omdat er nog behandelmogelijkheden waren en er een redelijke verwachting was op verbetering van de belastbaarheid. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de proceskostenveroordeling en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor werkgevers om voldoende bewijs te leveren bij het betwisten van arbeidsongeschiktheid en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag.

Uitspraak

15.7408 ZW, 16/913 WIA, 17/3642 ZW

Datum uitspraak: 27 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
23 september 2015, 14/11490 (aangevallen uitspraak 1), 5 januari 2016, 15/6899
(aangevallen uitspraak 2) en 20 maart 2017, 16/7561 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 4 april 2018. Namens appellante zijn verschenen mr. Van Zijl en drs. S.R. Hofman, medisch adviseur. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is een uitzendorganisatie. Zij is eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de Ziektewet (ZW). Voor de uitvoering van haar taken als eigenrisicodrager op grond van de artikelen 63a en volgende van de ZW laat zij zich bijstaan door Acture.
1.2.
Op 1 december 2012 is [werknemer] (werknemer) bij appellante in dienst getreden voor ongeveer 31 uur per week en door haar tewerk gesteld als commercieel medewerker binnendienst bij [naam bedrijf] (na naamswijziging [BV] ).
1.3.
Werknemer heeft zich op 6 mei 2013 ziek gemeld voor het werk bij [naam bedrijf] . Op grond van de toepasselijke CAO is de arbeidsovereenkomst met werknemer als gevolg van zijn ziekte geëindigd. Appellante heeft als eigenrisicodrager aan werknemer ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) betaald.
1.4.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts van het Uwv werknemer op 19 maart 2014 gezien. Deze arts heeft werknemer belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 maart 2014. In de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van deze FML zijn beperkingen weergegeven, waaronder een urenbeperking van ongeveer 20 uur per week. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vastgesteld dat werknemer niet in staat is zijn eigen werk te verrichten en voor hem geen geschikte functies zijn te selecteren. Bij besluit van 24 april 2014 heeft het Uwv de ZW-uitkering van werknemer ongewijzigd voortgezet.
1.5.
Appellante heeft tegen het besluit van 24 april 2014 bezwaar gemaakt. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier beoordeeld en de eerder opgemaakte FML aangepast door de beperking bij aspect 1.2.1 te verplaatsen naar aspect 1.1.1 en de beperking op vervoer te laten vervallen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van de gewijzigde FML van 6 november 2014 nader onderzoek verricht en geconcludeerd dat er passende functies zijn, maar dat werknemer met die functies minder dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellante heeft het Uwv bij besluit van 10 november 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.6.
Op 26 januari 2015 heeft werknemer het Uwv verzocht om hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Na beoordeling van het re-integratieverslag en na een medisch onderzoek van werknemer door een verzekeringsarts op 25 februari 2015 heeft het Uwv bij besluit van 12 maart 2015 vastgesteld dat appellante voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat werknemer met ingang van 2 mei 2015 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering omdat hij met ingang van die datum 80 tot 100% arbeidsongeschikt is.
1.7.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 maart 2015 heeft het Uwv bij besluit van 13 augustus 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 augustus 2015 ten grondslag.
1.8.
Bij brief van 9 februari 2015 heeft appellante het Uwv verzocht om een beslissing te nemen over het recht van werknemer op een ZW-uitkering per 6 mei 2013 omdat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid van werknemer volgens appellante is gelegen voor aanvang van de dienstbetrekking bij appellante op 1 december 2012. Bij besluit van 20 mei 2016 heeft het Uwv onder vermelding dat appellante per 1 juli 2010 eigenrisicodrager is geworden en bij de aangifte van ziekte 6 mei 2013 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft vermeld, de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet eerder wordt bepaald dan op 6 mei 2013. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 augustus 2016
(bestreden besluit 3) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de drie bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.1.
In de hoger beroepen heeft appellante, kort weergegeven, haar opvatting herhaald dat het Uwv ten onrechte 6 mei 2013 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werknemer heeft aangemerkt, omdat volgens appellante de ongeschiktheid van werknemer voor het werk als commercieel medewerker binnendienst, zoals verricht bij [naam bedrijf] , al is ontstaan voordat hij bij appellante in dienst trad. Appellante heeft aangevoerd dat werknemer sinds 28 juli 2010 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest, dat de door het Uwv in de FML van
6 november 2014 voor werknemer opgenomen beperkingen onvoldoende zijn gemotiveerd, met name de vastgestelde urenbeperking, en dat door het Uwv onvoldoende is gemotiveerd waarom de volledige arbeidsongeschiktheid van werknemer niet duurzaam is, dan wel waarom er een redelijk tot goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid bij werknemer zal optreden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Gelet op de samenhang van de zaken is er aanleiding eerst een oordeel te geven over aangevallen uitspraak 3, waarin de rechtbank het beroep van appellante dat het Uwv een onjuiste eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft vastgesteld, ongegrond heeft verklaard.

17.3642 ZW

4.1.
In zijn uitspraken van 12 juli 2017 (zie met name ECLI:NL:CRVB:2017:2465, ECLI:NL:CRVB:2017:2466 en ECLI:NL:CRVB:2017:2504) heeft de Raad het wettelijk stelsel en het beoordelingskader weergegeven voor zaken als hier aan de orde, waarin een eigenrisicodrager het recht van een voormalig werknemer op een ZW- of WIA-uitkering betwist met een beroep op door het Uwv gehanteerde onjuiste eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Gelet op dat stelsel mag het Uwv bij de beoordeling van de aanspraken op een ZW- of WIA-uitkering in beginsel uitgaan van de door de werkgever opgegeven dag waarop de werknemer het werk niet heeft aangevangen of gestaakt. Uit het systeem van de ZW, zoals volgt uit de eerste twee leden van artikel 52c van de ZW, kan worden afgeleid dat een belanghebbende als appellante, die behoefte heeft aan een beschikking waarbij de ingangsdatum van de betaling van ziekengeld, dus de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, wordt vastgelegd, het Uwv daarom kan vragen. Het ligt in de risicosfeer van de werkgever om aannemelijk te maken dat de werknemer op de datum van indiensttreding reeds arbeidsongeschikt was. Wanneer achteraf aan de juistheid van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden getwijfeld, zal de werkgever op grond van gegevens van haar arbodienst, zo nodig in samenhang met andere voor haar beschikbare (medische) gegevens, zijn opvatting over de aanvang van de arbeidsongeschiktheid moeten onderbouwen. Gelet op artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, ten eerste, van de Wet WIA zal de werkgever, wanneer de aanspraak op een WIA-uitkering in het geding is, ook aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre van een doorlopende arbeidsongeschiktheid kan worden gesproken.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat, nadat zij bezwaar had gemaakt tegen de in het kader van de EZWb genomen beslissing, met de haar in die bezwaarprocedure door het Uwv toegezonden stukken, inzicht heeft verkregen in de ziektegeschiedenis van werknemer en op de hoogte is gekomen van feiten die haar eerder niet bekend waren. Met die feiten is voor haar twijfel ontstaan aan de juistheid van de door haar aan het Uwv gemelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werknemer en daarom heeft zij het Uwv achteraf alsnog om een besluit daarover gevraagd. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de eerdere ziekmelding van werknemer op 28 juli 2010 moet worden aangemerkt als het begin van een doorlopende arbeidsongeschiktheid, omdat werknemer voor zijn indiensttreding bij haar al langere tijd op grond van dezelfde klachten arbeidsongeschikt is geweest.
4.3.
Vastgesteld wordt dat appellante geen later verkregen (medische) gegevens van de arbodienst in het geding heeft gebracht die enige twijfel oproepen aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag zoals appellante die aan het Uwv heeft opgegeven. Appellante heeft evenmin gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt van een doorlopende arbeidsongeschiktheid vanaf 28 juli 2010 voor de tot die datum verrichte, andere, arbeid, waaruit arbeidsongeschiktheid voor de bij appellante verrichte arbeid zou kunnen worden afgeleid. De rapporten van medisch adviseur Hofman van 30 juni 2014, 17 juli 2015 en
17 maart 2018 bieden voor een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag dan 6 mei 2013 geen grond. De enkele vaststelling dat werknemer eerder langdurig (van 28 juli 2010 tot
25 maart 2012) arbeidsongeschikt is geweest op grond van dezelfde klachten en dat werknemer te snel weer aan het werk is gegaan nadat hij in juni 2012 een hartinfarct heeft gehad, is onvoldoende om te stellen dat werknemer vanaf 28 juli 2010 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest en dat werknemer bij aanvang van zijn dienstverband bij appellante reeds ongeschikt was voor de met appellante overeengekomen arbeid. Uit de stukken blijkt dat werknemer vanaf zijn indiensttreding bij appellante op 1 december 2012 tot de datum van de eerste ziekmelding, 22 januari 2013, ruim zeven weken tot tevredenheid van appellante bij [naam bedrijf] heeft gewerkt en dat [naam bedrijf] hem zelfs eind april 2013 nog een jaarcontract heeft aangeboden. De rechtbank wordt dus gevolgd in het oordeel dat als eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht 6 mei 2013 is aangehouden.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en aangevallen uitspraak 3 moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat in deze zaak geen aanleiding.
Zaak 15/7408 ZW
6.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting is in deze zaak tussen partijen alleen nog in geschil of aan bestreden besluit 1 een motiveringsgebrek kleeft. Appellante is van oordeel dat bestreden besluit 1 pas tijdens de procedure in beroep van een afdoende medische grondslag is voorzien. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting van 28 april 2015 geschorst omdat partijen in overleg met de rechtbank overeengekomen waren dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep nadere vragen diende te beantwoorden en ten behoeve daarvan contact moest worden opgenomen met de huisarts van werknemer. Gelet op de aard van de noodzakelijk geachte nadere onderbouwing van bestreden besluit 1 slaagt de hogerberoepsgrond van appellante dat sprake was van een motiveringsgebrek en strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend. Nu appellante in hoger beroep haar overige bezwaren tegen bestreden besluit 1 niet langer heeft gehandhaafd, is er aanleiding om het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
6.2.
Uit 6.1 volgt dat appellante terecht heeft aangevoerd dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten. Aangevallen uitspraak 1 komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Aangevallen uitspraak 1 zal voor het overige, met verbetering van gronden omdat de rechtbank het aan het besluit klevende motiveringsgebrek niet heeft onderkend, worden bevestigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad zelf het Uwv veroordelen in de kosten van de behandeling van het beroep. Deze proceskosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand, op € 250,50 voor vergoeding van de kosten voor de meegebrachte deskundige, medisch adviseur Hofman, en op € 221,34 voor de kosten van het rapport van 20 januari 2015 van Hofman, in totaal
€ 1.473,84.
6.3.
Aanleiding bestaat om het Uwv in deze zaak ook te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand en op € 250,50 voor vergoeding van kosten voor de meegebrachte deskundige Hofman, in totaal € 1.252,50.
Zaak 16/913 WIA
7.1.
Het geschil in deze zaak spits zich toe op de beantwoording van de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van werknemer op 2 mei 2015 moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat werknemer op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
7.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
7.3.
Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van een volledige arbeidsongeschiktheid hanteert het Uwv het beoordelingskader “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (beoordelingskader). Ingevolge dit beoordelingskader worden arbeidsbeperkingen duurzaam genoemd:
1. als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of
2. als verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten.
Voorts bevat het beoordelingskader het volgende:
“De verzekeringsarts spreekt zich uit over de prognose van de arbeidsbeperkingen van cliënt, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment van de beoordeling. De verzekeringsarts doorloopt hierbij de volgende stappen:
Stap 1: De verzekeringsarts beoordeelt of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval als sprake is van:
a. een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of
b. een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden.
Stap 2: Als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten beoordeelt de verzekeringsarts in hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht. De verzekeringsarts gaat na of één van de volgende twee mogelijkheden aan de orde is:
a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden;
b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten.
Als voor de keuze tussen 2.a en 2.b doorslaggevende argumenten ontbreken gaat de verzekeringsarts uit van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
Stap 3: Als in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht (2.b is van toepassing) beoordeelt de verzekeringsarts of en zo ja in hoeverre die na het eerstkomende jaar nog kan worden verwacht. Ook nu zijn er twee mogelijkheden:
a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden; dit is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn kan zijn gericht op verbetering van de belastbaarheid;
b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten: alle overige gevallen.”
7.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896), het beoordelingskader niet in strijd met een juiste uitleg van artikel 4 van de Wet WIA geoordeeld. Van belang is dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
7.5.
In een uitspraak van 16 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027) is vervolgens overwogen dat de omstandigheid dat de behandeling – achteraf gezien – geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan was te verwachten, geen grond is om aan te nemen dat de verwachting van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) die bestond ten tijde van de beoordeling, voor onjuist moet worden gehouden. Uitgegaan moet immers worden van de inschatting die de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) ten tijde van zijn beoordeling kan maken op grond van de voorhanden zijnde medische informatie.
7.6.
In hoger beroep heeft appellante geen wezenlijk andere gezichtspunten naar voren gebracht dan al in beroep zijn aangevoerd. De rechtbank heeft die beroepsgronden gemotiveerd besproken en geoordeeld dat die gronden niet slagen. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. In zijn rapport van 10 augustus 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, aan de hand van het stappenplan en met inachtneming van de over werknemer beschikbare medische informatie, waaronder informatie van GZ-psycholoog K. Leenstra van 25 november 2014, voldoende inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom er een redelijke of goede verwachting is op verbetering van de belastbaarheid van werknemer in het eerstkomende jaar (stap 2a) en dus geen sprake is van duurzame beperkingen. Door appellante is geen (medische) informatie in het geding gebracht die de conclusie rechtvaardigt dat er wel sprake is van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van werknemer. Het rapport van medisch adviseur Hofman van 9 oktober 2015 biedt daarvoor geen grond. In dit verband wordt de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, neergelegd in het rapport van
20 november 2015, onderschreven. Uit de informatie van Leenstra blijkt dat de depressie in remissie is, dat werknemer vanaf 19 november 2014 is gestart met individuele schematherapie gericht op zijn persoonlijkheidstrekken en dat de behandelingen voor persoonlijkheidsproblematiek gemiddeld twee jaar duren. Hieruit blijkt dat er nog behandelmogelijkheden bestonden waarvan succes te verwachten was. Het Uvw heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de arbeidsongeschiktheid van werknemer ten tijde hier in geding niet kan worden aangemerkt als duurzaam in de zin van artikel 4 van de
Wet WIA.
7.7.
De overwegingen in 7.1 tot en met 7.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten in deze zaak bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
- bevestigt de aangevallen uitspraken 2 en 3;
- vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is
uitgesproken en niet is bepaald dat aan appellante het griffierecht wordt vergoed;
- bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.726,34;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 825,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) L. Boersma

JL