Overwegingen
1. De rechtbank overweegt allereerst dat de brief van eiser van 3 april 2015 dient te worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 23 augustus 2001. Het betreft daarbij een zogenaamde duuraanspraak. Naar vaste rechtspraak moet in een geval waarin een duuraanspraak aan de orde is, door de bestuursrechter een onderscheid worden gemaakt tussen het verleden en de toekomst (zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH5463 en 13 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2946). Duidelijk is dat het verzoek van eiser om terug te komen van het besluit van 3 augustus 2001 betrekking heeft op de toekomst, namelijk op de in dat besluit vastgestelde datum waarop het aan eiser toegekende wachtgeld eindigt. Bij een verzoek om terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit dat op de toekomst betrekking heeft, zal het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat dit besluit blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. 2. Uit het bovenstaande volgt dat verweerder het bestreden besluit ten onrechte als een beslissing op bezwaar heeft aangemerkt. Het besluit van 28 april 2015 moet worden aangemerkt als een primair besluit. Aangezien partijen op grond van artikel 7:1a van de Awb echter hebben ingestemd met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter, komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van de onderhavige zaak.
3. Eiser, die geboren is op [geboortedatum] , is bij besluit van 23 augustus 2001 wachtgeld toegekend per 1 juni 2001. Het recht op wachtgeld loopt volgens dit besluit tot 1 november 2016.
4. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat er op grond van artikel 9, vierde lid, van het Wbad sprake is van een bijzondere verlenging van het wachtgeld die duurt tot de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin eiser de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Ten onrechte meent eiser dat de leeftijd van 65 jaar in het Wbad is gebaseerd op de destijds geldende AOW-gerechtigde leeftijd. De in artikel 9, vierde lid, van het Wbad genoemde leeftijd van 65 jaar is geen synoniem van het moment waarop aanspraak op een AOW-uitkering ontstond. Dat het opschuiven van de AOW-gerechtigde leeftijd een wijziging in de maximale einddatum van het recht op wachtgeld teweeg zal moeten brengen is derhalve onjuist. De kwestie waarmee eiser wordt geconfronteerd is het ontstaan van een AOW-gat. Dit probleem wordt echter niet veroorzaakt door de maximale einddatum van het recht op wachtgeld (conform het Wbad).
5. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en betoogt daartoe het volgende.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de duur van de aan hem toegekende (verlengde) wachtgelduitkering dient aan te passen zodat deze aansluit op de leeftijd waarop hij het recht op een AOW-uitkering en ABP-pensioen verkrijgt. Toepassing van de regels uit het Wbad heeft tot gevolg dat eiser tussen zijn 65e en de leeftijd waarop hij AOW-gerechtigd zal worden, geen wachtgeld meer krijgt uitbetaald. Omdat de AOW-leeftijd de komende jaren stapsgewijs omhoog gaat, ontstaat er een tijdelijke inkomensterugval, het zogenoemde AOW-gat. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Europees Hof van Justitie (HvJ) van 26 september 2013 (C-546/11; Dansk Jurist og Økonomforbund tegen Indenrigs og Sundhedsministeriet) en artikel 4 van het Europees Sociaal Handvest (ESH). Vanaf 1 januari 2015 bestaat er niet langer recht op een pensioen vanaf de leeftijd van
65 jaar, maar vanaf de gewijzigde AOW-leeftijd. Nu het (mede) door de werkgever ingerichte ambtenarenpensioen niet meer toereikend is dient verweerder adequate maatregelen te treffen om tegemoet te komen aan het gestelde in het ESH. Niet valt in te zien dat de verantwoordelijkheid van verweerder alleen geldt voor ambtenaren jonger dan 65 jaar, nu aan deze ambtenaren wel wachtgeld(verlenging) wordt uitgekeerd. Juist voor de leeftijd tussen 65 jaar en de AOW-gerechtigde leeftijd is de meeste bescherming nodig. Verweerder maakt thans een ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd, nu er geen objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat het voornoemde onderscheid te maken, zoals bedoeld in paragraaf 3 van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla). Eiser meent dat dit in strijd is met fundamentele rechtsbeginselen, het gelijkheidsbeginsel, artikel 1 van de Grondwet (Gw), artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 4 van het ESH en de Wgbla. Eiser heeft in dit verband verder verwezen naar:
- het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens (CRM) van
1 september 2014 (oordeel 2014-105) in de zaak van de Vakbond voor Burger- en Militair defensiepersoneel tegen de Minister van Defensie;
Voorts wijst eiser erop dat diverse bestuursorganen niet langer de 65-jarige leeftijd als eindgrens hanteren, maar uitkeringen laten overgaan op het moment dat het individu zijn AOW-rechten kan materialiseren. Zo stopt de WW-uitkering niet langer op de leeftijd van
65 jaar, maar pas bij het verkrijgen van een AOW-uitkering. Ook het Algemeen Rijks Ambtenarenreglement (ARAR) is bij besluit van 11 september 2014 in die zin aangepast (Stb. 2014-345).
Ten slotte doet eiser een beroep op de in artikel 9, zesde lid, van het Wbad neergelegde hardheidsclausule. Deze dient te worden toegepast omdat de bestaande regelgeving niet voorziet in de situatie die is ontstaan doordat de AOW-leeftijd is verschoven. In dit verband wijst eiser nog op een brief van (voormalig) minister van Defensie drs. J.S.J. Hillen van 22 december 2010 (referentie BS/2010042303), het verslag van een wetgevingsoverleg van 23 november 2009 van de vaste commissie voor Defensie met staatssecretaris de Vries en het verslag van het georganiseerd overleg sector Defensie van 6 maart 2012.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 3, aanhef en onder d en e, van de Wgbla is onderscheid op grond van leeftijd verboden, met dien verstande dat dit onderscheid ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wgbla in een aantal gevallen objectief gerechtvaardigd is te achten en het verbod dan niet geldt. Het recht op een (verlengde) wachtgelduitkering is een arbeidsvoorwaarde als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder e, van de Wgbla.
8. Ingevolge artikel 9, vierde lid, van het Wbad wordt, in aanvulling op de duur van het wachtgeld van de betrokkene die ten tijde van het ontslag een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van ten minste tien jaar heeft volbracht, indien de som van zijn leeftijd en diensttijd ten tijde van het ontslag 60 jaren of meer bedraagt, na afloop van de termijn waarover wachtgeld is toegekend, een bijzondere verlenging verleend. Deze bijzondere verlenging duurt tot de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
9. Ingevolge de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb. 2012, 328) per 1 januari 2013 (Stb. 2012, 329) worden de pensioengerechtigde leeftijd en de leeftijd waarop een AOW-pensioen zal worden toegekend vanaf 2013 in stappen verhoogd tot 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Dit heeft tot gevolg dat eiser niet reeds op de datum van het aflopen van zijn verlengde wachtgelduitkering, zijnde 1 november 2016, recht heeft op AOW-pensioen en dat er een zogenoemd AOW-gat ontstaat.
10. Voorts stelt de rechtbank vast dat het ABP heeft besloten om vanaf 1 januari 2015 de pensioenregeling aan te laten sluiten op de verhoogde AOW-leeftijd. Ook is in het ARAR de ontslagleeftijd inmiddels aangepast van 65 jaar naar de AOW-gerechtigde leeftijd en stopt de WW-uitkering niet langer op de leeftijd van 65 jaar, maar pas bij het verkrijgen van een AOW-uitkering, gelet op artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a en artikel 19, eerste lid, aanhef en onder i, en artikel 1, aanhef en onder p, van de WW.
11. De rechtbank overweegt vervolgens dat er geen sprake is van een (exact) zelfde geval als in de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 juli 2016 (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:2617). In deze uitspraken concludeert de CRvB dat het uit artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wbad voortvloeiende verschil in behandeling niet op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wgbla wordt gerechtvaardigd. Uit de omstandigheid dat verweerder met de vakbonden een afspraak heeft gemaakt over de tegemoetkoming heeft verweerder, aldus de CRvB, erkend dat de beëindiging van het wachtgeld bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd in ieder geval geen stand kan houden zonder nadere voorziening. 12. Ondanks de uitspraken van de CRvB handhaaft verweerder het bestreden besluit in de onderhavige zaak. Derhalve zal de rechtbank het standpunt van verweerder, zoals dat is ingenomen in de besluitvorming en tijdens de eerste behandeling ter zitting, dienen te beoordelen. In de onderhavige beroepszaak is niet dezelfde regeling aan de orde als in de uitspraken van de CRvB. Aangezien de duur van de verlengde uitkering niet afhankelijk is van het arbeidsverleden, maar de uitkering altijd doorloopt tot de leeftijd van 65 jaar, speelt hier niet dat een vaststaande uitkeringsduur enkel door de leeftijd van de ambtenaar niet volledig benut kan worden. In zoverre is er sprake van een andere situatie dan in voornoemde uitspraken. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat ook in de onderhavige zaak sprake is van een verboden onderscheid naar leeftijd in de zin van artikel 3 van het Wgbla, gelet op het volgende.
13. Verweerder heeft beslist de op grond van artikel 9, vierde lid, van het Wbad aan eiser toegekende verlengende uitkering te beëindigen op 1 november 2016, omdat eiser op
[datum] de leeftijd van 65 jaar bereikt. De beëindiging van de uitkering is daarmee direct gekoppeld aan eisers leeftijd. Daarmee maakt verweerder jegens eiser onderscheid op grond van leeftijd. De rechtbank verwijst in dit verband (in analogie) naar de uitspraak van het CRM van 24 december 2013 (oordeel 2013-178; zie overweging 3.3.) en de reeds genoemde uitspraak van het HvJ van 26 september 2013 (overweging 33). Naar het oordeel van de rechtbank doet zich in de onderhavige zaak een vergelijkbaar geval voor.
14. Zoals overwogen is niet ieder leeftijdsonderscheid verboden. In artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Wgbla zijn situaties neergelegd waarin leeftijdsonderscheid objectief gerechtvaardigd is te achten en het verbod niet geldt. Of sprake is van een objectieve rechtvaardiging moet worden nagegaan aan de hand van een beoordeling van het doel van het onderscheid en het middel dat ter bereiking van dit doel is ingezet. Het doel dient legitiem te zijn, in die zin dat het voldoende zwaarwegend is dan wel dat het doel voorziet in een werkelijke behoefte. Een legitiem doel vereist voorts dat er geen sprake is van een discriminerend oogmerk. Het middel dat wordt gehanteerd moet passend en noodzakelijk zijn. Een middel is passend indien het geschikt is om het beoogde doel te bereiken. Het middel is noodzakelijk indien het doel niet kan worden bereikt met een middel dat niet leidt tot onderscheid, althans minder bezwaarlijk is, en het middel in evenredige verhouding staat tot het doel. Als aan deze voorwaarden is voldaan, levert het onderscheid op grond van leeftijd geen strijd op met de Wgbla.
15. Verweerder heeft betoogd dat met de in het Wbad genoemde leeftijd van 65 jaar niet is bedoeld aan te sluiten bij de AOW-gerechtigde leeftijd. Tijdens de eerste zitting heeft verweerder in dit verband toegelicht dat het gaat om een bijzondere verlenging van de wachtgelduitkering na afloop van de reguliere duur van de wachtgelduitkering tot 65 jaar, die het karakter heeft van een overbruggingsuitkering. Bij de vraag van de rechtbank waarnaartoe is bedoeld te ‘overbruggen’ moest verweerder het antwoord schuldig blijven en werd volstaan met een verwijzing naar het Wbad. Nog daargelaten dat verweerder met het bovenstaande standpunt niet (voldoende) heeft geconcretiseerd wat het doel van het gemaakte leeftijdsonderscheid is en dat reeds hierom het beroep gegrond zou kunnen worden geacht, kan de rechtbank verweerder niet in zijn standpunt volgen.
16. De rechtbank is van oordeel dat de (reguliere) wachtgelduitkering evenals de verlengde wachtgelduitkering op grond van artikel 9, vierde lid, van het Wbad, enkel valt te kwalificeren als een maatregel die bedoeld is om bescherming te bieden tegen een inkomensterugval voor personen, die wegens hun leeftijd en hun langdurig en eenzijdig arbeidsverleden bij Defensie minder kans maken op de arbeidsmarkt, tot het moment dat voor de betreffende ambtenaar een recht ontstaat op AOW- en ABP-pensioen. Hoewel de laatstgenoemde begrippen niet expliciet worden genoemd in het Wbad, houdt de indertijd gekozen leeftijdsgrens van 65 jaar ontegenzeggelijk daarmee verband. Het doel van het leeftijdsonderscheid bestaat er zodoende uit dat alleen diegenen beschermd worden tegen inkomensverlies, die beschikbaar zijn voor arbeid en onvoldoende inkomensvoorzieningen hebben uit hoofde van de AOW en het ABP-pensioen. Dit blijkt uitdrukkelijk uit de indertijd bij de totstandkoming van verschillende met deze bepaling vergelijkbare bepalingen waar de leeftijdsgrens van 65 jaar was neergelegd. Het strookt ook met de toelichting die verweerder heeft gegeven met betrekking tot het Wbad gedurende de procedure bij het CRM die heeft geresulteerd in het reeds genoemde oordeel van 1 september 2014. Niet valt in te zien dat er in de onderhavige procedure sprake zou zijn van een ander doel, enkel en alleen omdat het gaat om een bijzondere verlenging van de wachtgelduitkering op grond van artikel 9, vierde lid, van het Wbad. De rechtbank begrijpt dat het gaat om een uitkering die de periode tot het verkrijgen van het recht op AOW en ABP-pensioen overbrugt.
17. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er thans geen objectieve rechtvaardiging meer voor het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar bij de toepassing van artikel 9, vierde lid, van het Wbad. De leeftijd van 65 jaar is inmiddels volstrekt willekeurig geworden nu deze niet meer samenhangt met de leeftijd waarop daadwerkelijk AOW of pensioen zal worden toegekend. Er is niets dat erop wijst dat de kansen op de arbeidsmarkt tussen de leeftijd van 65 jaar en de AOW-leeftijd beter zijn dan de kansen in de jaren daarvoor en, anders dan voorheen, ontstaan er thans voor ambtenaren bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar geen inkomensvoorzieningen meer uit hoofde van de AOW of ABP-pensioen. Gelet hierop is het ‘middel’ van de leeftijdsgrens van 65 jaar niet langer passend te achten. Verweerder heeft niet onderkend dat er geen objectieve rechtvaardiging meer is voor het hanteren van deze leeftijdsgrens en heeft, door artikel 9, vierde lid, van het Wbad onverkort toe te passen, een verboden onderscheid op grond van leeftijd gemaakt. Daarbij getuigt de omstandigheid dat de voornoemde bepaling niet is aangepast aan de verhoging van de leeftijdsgrens in de AOW, in tegenstelling tot het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk, het ARAR en de WW, van onvoldoende besef van de onmiskenbare bedoeling van de regeling, hetgeen onzorgvuldigheid en strijd met het gelijkheidsbeginsel oplevert.
18. Voor zover verweerder heeft betoogd dat eiser de inkomensterugval als gevolg van het AOW-gat kan opvangen door zijn pensioen eerder te laten ingaan, brengt dit de rechtbank niet tot een ander oordeel als hierboven overwogen. Immers, deze handelwijze kan tot gevolg hebben dat de pensioenuitkering na de pensioengerechtigde leeftijd structureel lager wordt, zodat ook dit tot een inkomensterugval leidt. Ook het betoog van verweerder ter zitting dat eiser andere inkomsten heeft omdat hij nog heeft gewerkt, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Immers, dit doet niet af aan het verboden leeftijdsonderscheid. Mocht er op basis van eventuele inkomsten van eiser een andere reden zijn om de door hem ontvangen wachtgelduitkering te minderen of stop te zetten, dan staat dit los van de onderhavige procedure.
19. Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met (onder meer) artikel 3 van de Wgbla. Artikel 9, vierde lid, van het Wbad dient in het onderhavige geval buiten toepassing te blijven, voor zover daarin is bepaald dat het recht op de verlengde wachtgelduitkering eindigt op de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin eiser de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, bij het wegvallen van bovengenoemde beperking, ook artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wbad buiten toepassing dient te blijven. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
20. In de uitspraken van 18 juli 2016 heeft de CRvB geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om zelf in de zaak te voorzien (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:2618, rechtsoverweging 6.11). Volgens de CRvB heeft verweerder vanwege de aard van de materie een zekere mate van vrijheid in de totstandbrenging van nieuwe besluitvorming. Het is aan verweerder om het gebrek op een rechtens houdbare wijze te herstellen. Gelet op deze overweging zal de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien, maar volstaan met een opdracht aan verweerder om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen. Tijdens de nadere behandeling ter zitting heeft verweerders gemachtigde verklaard dat de te treffen voorziening zich niet zal beperken tot de wachtgeldzaken, zoals aan de orde in de uitspraken van 18 juli 2016, daarmee erkennend dat ook hier sprake is van ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd. Ook de zaak van eiser zal worden meegenomen in het overleg. 21. Eiser heeft ter nadere zitting naar voren gebracht grote financiële problemen te verwachten, indien wordt volstaan met een vernietiging van het besluit en het overleg tussen de vakbond en verweerder wordt afgewacht. De rechtbank constateert dat de datum waarop de voorziening van eiser zal eindigen (1 november 2016) met rasse schreden nadert . Verweerders gemachtigde heeft uitdrukkelijk toegezegd aandacht te vragen voor de situatie van eiser, maar kon geen datum noemen waarop duidelijk zal zijn welke regeling in eisers geval wordt getroffen. Derhalve ziet de rechtbank aanleiding om – conform het bepaalde in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb – een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank treft de voorlopige voorziening dat aan eiser bij wijze van voorschot de verlengde wachtgelduitkering wordt uitbetaald. Deze voorziening eindigt bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zoals bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW. Ter voorkoming van ongerechtvaardigde verwachtingen aan de zijde van eiser overweegt de rechtbank nog het volgende. Omdat de verlengde wachtgelduitkering bij wijze van voorschot zal worden betaald aan eiser, bestaat de kans bestaat dat hij – afhankelijk van de nieuwe besluitvorming van verweerder – een deel van de ontvangen gelden moet terugbetalen aan verweerder.
22. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder het griffierecht aan eiser te vergoeden.
23. Voorts zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.240,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting) met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Ook bestaat er aanleiding de reiskosten van eiser ad € 20,50 te vergoeden.