Overwegingen
1. Bij besluit van 20 maart 2014 is aan eiser eervol ontslag verleend met ingang van 1 juni 2014 in verband met overtolligheid. Op 2 april 2014 heeft eiser een aanvraag voor wachtgeld ingediend.
2. Het geschil beperkt zich tot de duur van de aan eiser toegekende wachtgelduitkering. De rechtbank zal zich dan ook tot bespreking van dit geschilpunt beperken.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het recht op wachtgeld op grond van artikel 17 van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (hierna Wachtgeldbesluit)) geldt tot de leeftijd van 65 jaar. Nu eiser is geboren op 15 maart 1959 is het wachtgeld volgens hem terecht toegekend tot 1 april 2024.
4. Eiser kan zich niet verenigen met de einddatum van 1 april 2024, nu hij wordt geconfron-teerd met een AOW-gat van twee jaar aangezien de AOW-leeftijd stapsgewijs wordt opgehoogd naar 67 jaar in 2021.
5. Op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wachtgeldbesluit, eindigt het recht op wachtgeld met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
6. Niet in geschil is dat eiser op 15 maart 2024 de leeftijd van 65 jaar bereikt. Verder is tussen partijen niet in geschil dat de pensioengerechtigde leeftijd vanaf 2013 in stappen zal worden verhoogd tot 67 jaar in 2021.
7. Namens eiser is als de meest vergaande beroepsgrond aangevoerd dat verweerder door het toepassen van de leeftijd van 65 jaar voor het stopzetten van het recht op wachtgeld ongeoorloofd onderscheid maakt naar leeftijd.
De rechtbank stelt vast dat het College voor de Rechten van de Mens (verder: het College) op 1 september 2014 heeft geoordeeld dat verweerder verboden onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt door de wachtgelduitkering van medewerkers op wie het Sociaal Beleidskader 2004 van toepassing is, te beëindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
Het College heeft daarbij overwogen dat ambtenaren die tijdens de looptijd van de wachtgelduitkering 65 jaar worden, vanwege hun leeftijd geen wachtgelduitkering meer krijgen, terwijl jongere ambtenaren wel voor de volledige duur (zoals omschreven in artikel 8 en 9 van het Wachtgeldbesluit) een wachtgelduitkering ontvangen.
Omdat de ambtenaren na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar geen wachtgelduitkering en door de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd tot aan die leeftijd ook geen AOW-uitkering krijgen, krijgen zij te maken van een inkomstenterugval en worden zij naar het oordeel van het College benadeeld. Verweerder maakt hiermee dan ook onderscheid op grond van leeftijd.
9. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting sluit de rechtbank zich bij het oordeel van het College aan. Ook naar het oordeel van de rechtbank valt geen rechtvaardi-ging te vinden voor het feit dat de duur van het wachtgeld varieert en afhangt van het moment waarop de 65-jarige leeftijd wordt bereikt.
10. Voorts heeft verweerder in het bestreden onder meer overwogen dat het ABP-pensioen nog steeds aanvangt bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser echter aangevoerd dat onder meer het ABP heeft besloten vanaf
1 januari 2015 de pensioenregeling aan te sluiten op de AOW-leeftijd, zoals dit op de site van het ABP is aangegeven. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden hieraan te twijfelen, zodat ook op dit punt eiser wordt gevolgd. In dit verband wil de rechtbank benadrukken dat de leeftijd van 65 jaar inmiddels volstrekt willekeurig is geworden nu deze niet meer samen hangt met het op deze leeftijd gaan ontvangen van AOW of pensioen.
11. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder nog gesteld dat eiser eventueel arbeid kan gaan verrichten om het AOW-gat op te vullen. Daarentegen heeft de gemachtigde van eiser aangevoerd dat deze mogelijkheid ook niet wordt tegengeworpen aan een ambtenaar van bijvoorbeeld 64 jaar die wachtgeld geniet. De rechtbank kan eiser hierin volgen.
12. Mede gelet op het feit dat onder meer het Algemeen Rijkambtenarenreglement (ARAR) ten aanzien van de ontslagleeftijd inmiddels is aangepast van 65 jaar naar de AOW-gerechtigde leeftijd, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het ziet op de toegekende einddatum wegens strijd met artikel 3 van de Wet gelijke behandeling leeftijd bij de arbeid (WGBL) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 1 van de Grondwet
geen stand houdt en dat artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wachtgeldbesluit, in het onderhavige geval buiten toepassing dient te blijven. De rechtbank is in dit verband van oordeel dat evenmin rechtvaardiging kan worden gevonden voor een verschil in behandeling van ambtenaren zoals eiser, die onder het Wachtgeldbesluit vallen en ambtenaren die vallen onder het ARAR.
Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij verweerder de einddatum van het recht op wachtgeld heeft gehandhaafd op 1 april 2024. Op grond van het voorgaande behoeven de overige door en namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden geen bespreking meer.
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit van 6 juni 2014 wordt herroepen voor zover het de meergenoemde einddatum betreft. De rechtbank bepaalt dat de duur van het aan eiser toekomende wachtgeld eerst wordt beëindigd bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zoals bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
5. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. Tevens zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 986,56- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487, en wegingsfactor 1, alsmede een bedrag van € 12,56 voor de door eiser gemaakte reiskosten (op basis van de kosten van openbaar vervoer).