ECLI:NL:RBNHO:2015:2878

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 april 2015
Publicatiedatum
7 april 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4396
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de einddatum van de wachtgelduitkering van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 9 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een ambtenaar, en de minister van Defensie over de einddatum van de aan eiser toegekende wachtgelduitkering. Eiser was op 1 juni 2014 eervol ontslagen en had een aanvraag voor wachtgeld ingediend, welke was goedgekeurd tot 1 juni 2026. Eiser was het echter niet eens met deze einddatum, omdat hij geconfronteerd werd met een AOW-gat van twee jaar door de verhoging van de AOW-leeftijd naar 67 jaar in 2021. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil zich beperkt tot de duur van de wachtgelduitkering. Eiser voerde aan dat de minister ongeoorloofd onderscheid maakt op basis van leeftijd door het recht op wachtgeld te beëindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. De rechtbank heeft zich aangesloten bij een eerdere uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens, die oordeelde dat dit onderscheid verboden is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister geen rechtvaardiging kan aanvoeren voor het verschil in behandeling van ambtenaren op basis van leeftijd. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de wachtgelduitkering van eiser pas eindigt bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 14/4396

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. W.E. Louwerse),
en

De minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. P.E. Holtrigter).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een wachtgeld toegekend tot 1 juni 2026.
Bij besluit van 30 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2015. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Bij besluit van 24 februari 2014 is eiser met ingang van 1 juni 2014 eervol ontslagen en is hem meegedeeld dat het SBK2004 hierbij van toepassing is. Op 8 maart 2014 heeft eiser een aanvraag voor wachtgeld ingediend. Dit wachtgeld is hem bij het primaire besluit toegekend. Eiser is het echter niet eens met de einddatum van het wachtgeld. Ondanks bezwaar van eiser is verweerder bij zijn standpunt gebleven.
1.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het recht op wachtgeld op grond van artikel 17 van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (hierna Wachtgeldbesluit) geldt tot de leeftijd van 65 jaar. Nu eiser is geboren op 31 mei 1961 is het wachtgeld volgens hem terecht toegekend tot 1 juni 2026.
1.3
Eiser kan zich niet verenigen met de einddatum van 1 juni 2026, nu hij wordt geconfronteerd met een AOW-gat van twee jaar aangezien de AOW-leeftijd stapsgewijs wordt opgehoogd naar 67 jaar in 2021.
2.1
Het geschil beperkt zich tot de duur van de aan eiser toegekende wachtgelduitkering. De rechtbank zal zich dan ook tot bespreking van dit geschilpunt beperken. De rechtbank heeft, zoals hierna ook blijkt, kennis genomen van de uitspraak van de rechtbank Overijssel in een soortgelijk geschil (ECLI:NL:RBOVE:2015:974).
2.2
Op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wachtgeldbesluit, eindigt het recht op wachtgeld met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
2.3
Niet in geschil is dat eiser op [datum] de leeftijd van 65 jaar bereikt. Verder is tussen partijen niet in geschil dat de pensioengerechtigde leeftijd vanaf 2013 in stappen zal worden verhoogd tot 67 jaar in 2021.
2.4
Door eiser is als de meest vergaande beroepsgrond aangevoerd dat verweerder door het toepassen van de leeftijd van 65 jaar voor het stopzetten van het recht op wachtgeld ongeoorloofd onderscheid maakt naar leeftijd.
2.5
De rechtbank stelt vast dat het College voor de Rechten van de Mens (verder: het College) op 1 september 2014 heeft geoordeeld dat verweerder verboden onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt door de wachtgelduitkering van medewerkers op wie het Sociaal Beleidskader 2004 van toepassing is, te beëindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
Het College heeft daarbij overwogen dat ambtenaren die tijdens de looptijd van de wachtgelduitkering 65 jaar worden, vanwege hun leeftijd geen wachtgelduitkering meer krijgen, terwijl jongere ambtenaren wel voor de volledige duur (zoals omschreven in artikel 8 en 9 van het Wachtgeldbesluit) een wachtgelduitkering ontvangen.
Omdat de ambtenaren na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar geen wachtgelduitkering en door de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd tot aan die leeftijd ook geen AOW-uitkering krijgen, krijgen zij te maken van een inkomstenterugval en worden zij naar het oordeel van het College benadeeld. Verweerder maakt hiermee dan ook onderscheid op grond van leeftijd.
2.6
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting sluit de rechtbank zich bij het oordeel van het College aan. Ook naar het oordeel van de rechtbank, gelijk de rechtbank Overijsel in een soortgelijke procedure heeft overwogen, valt geen rechtvaardiging te vinden voor het feit dat de duur van het wachtgeld varieert en afhangt van het moment waarop de 65-jarige leeftijd wordt bereikt.
2.7
Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit onder meer overwogen dat het ABP-pensioen nog steeds aanvangt bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Dit is echter achterhaald; het ABP heeft blijkens berichtgeving op zijn internetpagina besloten vanaf 1 januari 2015 de pensioenregeling aan te sluiten op de AOW-leeftijd. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden hieraan te twijfelen, zodat ook op dit punt eiser wordt gevolgd.
2.8
In zijn verweerschrift heeft verweerder nog gesteld dat eiser eventueel arbeid kan gaan verrichten om het AOW-gat op te vullen of zijn ABP-keuzepensioen op zijn 65e jaar reeds kan laten ingaan. Door het recht op wachtgeld afhankelijk te maken van de mogelijkheid om al op 65-jarige leeftijd het ABP-keuzepensioen in te laten gaan en dit van een jongere ambtenaar niet te verlangen maakt verweerder volgens eiser verboden onderscheid als bedoeld in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBLA). De rechtbank onderschrijft dit standpunt.
2.9
Mede gelet op het feit dat onder meer het Algemeen Rijkambtenarenreglement (ARAR) ten aanzien van de ontslagleeftijd inmiddels is aangepast van 65 jaar naar de AOW-gerechtigde leeftijd, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het ziet op de toegekende einddatum wegens strijd met artikel 3 van de WGBLA en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 1 van de Grondwet geen stand houdt en dat artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wachtgeldbesluit, in het onderhavige geval buiten toepassing dient te blijven. De rechtbank is in dit verband van oordeel dat evenmin rechtvaardiging kan worden gevonden voor een verschil in behandeling van ambtenaren zoals eiser, die onder het Wachtgeldbesluit vallen en ambtenaren die vallen onder het ARAR.
2.1
Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij verweerder de einddatum van het recht op wachtgeld heeft gehandhaafd op 1 juni 2026. Op grond van het voorgaande behoeven de overige door eiser naar voren gebrachte beroepsgronden geen bespreking meer.
2.11
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit van 6 juni 2014 wordt herroepen voor zover het de meergenoemde einddatum betreft. De rechtbank bepaalt dat de duur van het aan eiser toekomende wachtgeld eerst wordt beëindigd bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zoals bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
2.12
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. Tevens zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490, en wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit voor zover het ziet op de einddatum;
-herroept het primaire besluit voor zover het ziet op de einddatum en bepaalt dat het aan eiser toekomende wachtgeld eerst wordt beëindigd bij het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd, zoals bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW;
-bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
-draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,-- aan eiser te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van A.G.J. Deckers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.