Beoordeling
7. De rechtbank beoordeelt de naheffingsaanslag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
8. In geschil is de hoogte van de BPM. Naast een aantal inhoudelijke aspecten van de taxatie verschillen partijen van mening over het antwoord op de volgende vragen:
- Heeft de inspecteur de hoorplicht in bezwaar geschonden?
- Dient met herstelde schade rekening te worden gehouden?
- Is naheffing na het belastbare feit toegestaan?
- Is het Unierecht geschonden doordat voor geïmporteerde auto’s en auto’s op de binnenlandse markt op verschillende momenten belasting moet worden betaald?
- Heeft de inspecteur het verdedigingsbeginsel en/of het beginsel van equality of arms geschonden?
- Moet het DRZ-rapport buiten beschouwing blijven, omdat DRZ ten opzichte van de inspecteur niet onafhankelijk is en/of vanwege inhoudelijke gebreken?
- Is de 72%-regeling in strijd met het Unierecht?
- Mag in elke situatie worden vergeleken met ex-rentalauto’s?
- Moet er (extra) leeftijdskorting worden toegepast?
- Moet de rechtbank prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie)?
- Is te veel belasting geheven als gevolg van de overgang van de NEDC- naar de WLTP-rekenmethode?
- Mag belanghebbende de Scandinavische rekenmethode toepassen?
- Heeft belanghebbende recht op een integrale proceskostenvergoeding?
- Heeft belanghebbende recht op restitutie van het griffierecht met rente?
9. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange behandelduur van de zaak.
10. De rechtbank komt tot het oordeel dat de naheffingsaanslag niet te hoog is vastgesteld. De redelijke termijn voor het afhandelen van deze zaak is wel overschreden. Daarnaast heeft belanghebbende recht op een forfaitair bepaalde proceskostenvergoeding en op vergoeding van het griffierecht met de wettelijke rente. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
11. Belanghebbende stelt dat de inspecteur de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden door belanghebbende niet eerst te horen voordat hij uitspraak op bezwaar deed.
12. De gemachtigde van belanghebbende is tweemaal uitgenodigd voor een hoorgesprek, voordat de inspecteur uitspraak op bezwaar deed. Met dagtekening van 7 mei 2021 heeft de inspecteur aan de gemachtigde een brief verstuurd waarin de gemachtigde wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek op 17 mei 2021.
13. De gemachtigde heeft op 10 mei 2021 per e-mail laten weten dat het hoorgesprek eenzijdig gepland zou zijn en dat het hoorgesprek geen doorgang kan vinden. Op 17 mei 2021 is een tweede uitnodiging verzonden voor een hoorgesprek op 27 mei 2021. Gemachtigde is hier niet verschenen. Er is geen reden gegeven voor het niet verschijnen. Weliswaar heeft de gemachtigde een e-mail van 19 mei 2021 overgelegd aan de inspecteur, waarin hij zich heeft afgemeld voor het hoorgesprek van 27 mei 2021, maar daarbij heeft de gemachtigde geen reden van verhindering opgegeven, terwijl hij eerder had aangegeven beschikbaar te zijn voor hoorgesprekken eind mei. Het had dan op zijn weg gelegen om de reden van verhindering te specificeren en zo nodig te onderbouwen.
14. Daarom is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende voldoende in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraakgeoordeeld dat er bij dit hoorgesprek geen sprake is van een schending van het hoorrecht in bezwaar.
Dient met herstelde schade rekening te worden gehouden?
15. Belanghebbende stelt dat de wet- en regelgeving een kennelijke leemte bevatten. De wet spreekt met geen woord over de (on)mogelijkheid om over te gaan tot reparatie van de bevonden schade in de periode die ligt tussen het tijdstip van opname door de taxateur van belanghebbende en het moment van aangifte. Alleen nadat aangifte is gedaan, moet het voertuig gedurende ten hoogste zes werkdagen in ongewijzigde staat beschikbaar worden gehouden om het in deze staat op een door de inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip te tonen. Dit brengt volgens belanghebbende mee dat voor zover schade is hersteld vóór de aangifte, het rapport van DRZ niet kan dienen als bewijs voor het ontbreken van schade.
16. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een leemte in de wet- en regelgeving. Wanneer schade aan een auto wordt hersteld voordat aangifte wordt gedaan, wordt aangifte gedaan ter zake van een auto zonder schade (hooguit met een schadeverleden). Het belastbare feit is dan de registratie van een auto zonder schade. Herstel vóór de aangifte is toegestaan, maar dit betekent niet dat met een waardedruk als gevolg van schade rekening moet worden gehouden. De rechtbank begrijpt de stelling van belanghebbende aldus dat de keuze van een belastingplichtige voor de aanschaf van een auto wordt beïnvloed ten voordele van de auto die zich al op de Nederlandse markt bevindt, wanneer met schade niet of onvoldoende rekening wordt gehouden. Een belastingplichtige heeft het echter zelf in de hand wanneer deze overgaat tot herstel van schade. Het wettelijke systeem verplicht hem niet de schade voorafgaand aan de aangifte te repareren. Het is aan de belastingplichtige om zodanig te handelen dat zijn of haar keuze bewijstechnisch en economisch niet in zijn of haar nadeel werkt. De wet beperkt belastingplichtigen hierin niet. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Naheffen na belastbaar feit / Verschillende heffingsmodaliteiten
17. Belanghebbende stelt dat uit artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) volgt dat naheffen niet langer is toegestaan als het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Voor nieuwe ongebruikte binnenlandse voertuigen geldt dat de BPM bij de kentekenregistratie betaald moet worden. Voor gebruikte geïmporteerde voertuigen geldt dat op een later moment op aangifte BPM moet worden voldaan. Er gelden dus verschillende heffingsmodaliteiten, hetgeen in strijd is met artikel 110 van het VWEU.
18. De rechtbank overweegt dat de te weinig geheven BPM op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan worden nageheven nadat voor een gebruikt, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebracht motorvoertuig het belastbare feit (registratie in het Nederlandse kentekenregister) zich heeft voorgedaan. Voor de heffing van BPM wordt in alle gevallen aangesloten bij de eerste registratie van het voertuig in het kentekenregister. Inherent hieraan is dat wanneer wordt geconstateerd dat te weinig BPM is voldaan, deze wordt nageheven bij degene die aanvankelijk de verschuldigde BPM ter zake van de registratie heeft voldaan, of dit nu een nieuwe of een gebruikte auto betreft. Deze nageheven BPM rust dan ook op de auto en zal - voor zover niet afgeschreven - worden doorberekend aan een volgende koper.
19. De verwijzing van belanghebbende naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) in de zaak Haahr Petroleumleidt niet tot een ander oordeel. In die zaak werd een invoertoeslag van 40% geheven op uit het buitenland ingevoerde goederen. Het Hof van Justitie heeft in die zaak overwogen dat het niet verenigbaar kan worden geacht met het discriminatieverbod van (toen nog) artikel 95 van het Verdrag, wanneer men de hogere belasting doet afhangen van een criterium dat per definitie nimmer van toepassing kan zijn op gelijksoortige nationale producten. Een dergelijke regeling sluit nationale producten bij voorbaat van de zwaarste belasting uit. Dit betekent niet anders dan dat het opleggen van een naheffingsaanslag in de BPM geen schending van artikel 110 van het VWEU vormt voor zover die naheffingsaanslag niet leidt tot een hoger bedrag aan BPM dan het bedrag aan BPM dat wordt geacht te rusten op gebruikte, in het binnenland geregistreerde, motorvoertuigen. Het tijdstip waarop de BPM verschuldigd is (voor- of nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan) kan op zichzelf genomen niet leiden tot een schending van artikel 110 van het VWEU. Daarom slaagt de beroepsgrond niet. Per geval dient de rechtbank te beoordelen (onder toepassing van het Unierecht) dat is gewaarborgd dat als gevolg van de naheffing op de desbetreffende auto geen hogere BPM rust dan op de vergelijkbare zich al op de Nederlandse markt bevindende auto.
20. Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat de inspecteur voorafgaand aan de naheffing belanghebbende niet eerst in de gelegenheid heeft gesteld om daarover gehoord te worden.
21. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur belanghebbende bij de kennisgeving van 25 november 2020 in de gelegenheid heeft gesteld om binnen drie weken na dagtekening van de kennisgeving daarop te reageren. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd. Anders dan belanghebbende aanvoert, vereist het Unierecht niet dat voorafgaand aan de naheffing van BPM een mondeling hoorgesprek plaatsvindt.Uit het Unierecht volgt niet dat er een verplichting is om belanghebbende mondeling te horen, indien een voorgenomen bezwarend besluit kenbaar is gemaakt. Schriftelijk horen is in principe ook horen. De rechtbank refereert hierbij aan rechtspraak van het Gerecht van eerste aanleg en van het Hof van Justitie, waarin is geoordeeld dat de gelegenheid om schriftelijk te reageren op een voorgenomen bezwarend besluit kan volstaan om de rechten van de verdediging te waarborgen.Uit niets volgt dat in dit geval een uitzondering op die regel moet worden gemaakt. Daarom slaagt de beroepsgrond niet.
Welke waarde kan worden gehecht aan het DRZ-rapport?
22. Belanghebbende stelt dat DRZ niet onafhankelijk is ten opzichte van de inspecteur. Daarnaast is het DRZ-rapport ondeugdelijk, omdat aan medewerkers van DRZ niet dezelfde strenge eisen worden gesteld als aan de taxateur van het taxatierapport waarop de aangifte is gebaseerd. Bovendien zijn volgens belanghebbende de aanbestedingsregels en het beginsel van equality of arms geschonden.
23. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van strijd met enig rechtsbeginsel vanwege het feit dat aan de taxateur van belanghebbende wettelijke eisen worden gesteld die niet gelden voor medewerkers van DRZ. Zij heeft dit eerder overwogenen ziet geen reden nu tot een ander oordeel te komen. Voor wat betreft de mogelijke schending van Unierechtelijke aanbestedingsregels bij het gunnen van de opdracht aan DRZ verwerpt de rechtbank het betoog van belanghebbende. De vraag of de aanbestedingsregels geschonden zijn, valt buiten het kader van dit geschil. Voor zover die regels al zouden zijn geschonden, kan dat er niet toe leiden dat het waarderapport van DRZ niet aan de naheffing ten grondslag kan worden gelegd, omdat die schending op zichzelf niet kan afdoen aan de bewijskracht van het rapport. Daarbij komt dat de Europese aanbestedingsregels in deze zaak niet strekken tot bescherming van het belang van belanghebbende, zodat deze grond gelet op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb ook in zoverre niet tot vernietiging van de naheffingsaanslag kan leiden.
24. Belanghebbende stelt dat de wettelijke plicht die op de belastingplichtige rust om de waarde van de auto te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden zijn gesteld door de wetgever in het Uitvoeringsbesluit BPM strijdig is met het Unierechtelijke beginsel van equality of arms.
25. De rechtbank stelt voorop dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat er waardeverminderende omstandigheden zijn. Belanghebbende heeft hiertoe een taxatierapport ingebracht. Het staat de inspecteur vrij te beslissen of hij de inhoud van het taxatierapport wil betwisten en, zo ja, hoe hij dit doet. In dit geval hebben beide partijen een taxatierapport ingebracht. Partijen strijden dan ook met gelijke wapens, zodat het standpunt van belanghebbende feitelijke grondslag ontbeert. Het is aan de rechter om beide wapens te beoordelen en te wegen. De eis dat de belastingplichtige wel over een taxatierapport van een onafhankelijke deskundige beschikt, vindt zijn grond in een behoefte aan objectiviteit en kwaliteit en de vrees voor samenspanning, waarbij de deskundige een eigen belang heeft bij het zo laag mogelijk vaststellen van de BPM.
26. Belanghebbende stelt daarnaast dat het DRZ-rapport buiten beschouwing moet blijven, omdat de inspecteur zich er, in strijd met artikel 110 van het VWEU, niet van heeft vergewist dat de door DRZ gehanteerde reparatietarieven voor exclusieve auto’s zoals deze niet te laag zijn.
27. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de door DRZ gehanteerde uurtarieven, nu uit de gedingstukken niet volgt dat DRZ irreële uurtarieven heeft gehanteerd. Dat de deskundige van belanghebbende mogelijk andere tarieven hanteert, brengt hierin geen verandering. Gelet op het gebrek aan onderbouwing van de zijde van belanghebbende, kan de stelling dat de inspecteur op dit punt in strijd met Unierecht heeft gehandeld geen doel treffen.
Bewijslast, 72%-regeling en referentieauto
28. Belanghebbende stelt dat op de belastingplichtige geen enkele bewijslast rust. Dit moet als uitgangspunt gelden bij de beoordeling in deze zaak. Artikel 110 van het VWEU richt zich tot de staat en niet tot belastingplichtigen. Belanghebbende kan dan niet via de bewijsregels in het nationale belastingrecht ertoe worden verplicht om zich ervoor in te zetten dat het discriminatieverbod in dat verdragsartikel wordt nageleefd.
29. Uit de artikelen 9 en 10 van de Wet BPM volgt dat op de bruto-BPM bij gebruikte personenauto’s een vermindering in acht wordt genomen vanwege de gebruikte staat. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Dit wordt niet anders wanneer sprake is van een naheffingsaanslag. Artikel 110 van het VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie, met name uit de zinsnede dat ‘de belastingplichtige het bewijs mag leveren dat de forfaitaire tabel geen passend instrument is om de werkelijke waarde van het door hem ingevoerde gebruikte voertuig te bepalen’.De rechtbank refereert ook aan het arrest Steffensen, waaruit zij afleidt dat geen onderscheid mag worden gemaakt tussen regels ter bescherming van de rechten die aan het gemeenschapsrecht kunnen worden ontleend en soortgelijke vorderingen krachtens nationaal recht, waarbij het Unierechtelijke doelmatigheidsbeginsel meebrengt dat de grens van bewijslastregels wordt bereikt als die regels de bescherming van belanghebbende tegen discriminatie als bedoeld in artikel 110 van het VWEU in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Aan deze voorwaarden is hier voldaan. Uit het zaaksdossier volgt niet dat belanghebbende onvoldoende gelegenheid heeft gekregen om bewijs te leveren en in het algemeen ziet de rechtbank geen aanwijzingen dat het voor belastingplichtigen onmogelijk of uiterst moeilijk is om bewijs te leveren voor een gestelde waardevermindering. Daarom slaagt de beroepsgrond niet.
30. Belanghebbende stelt in dit verband ook dat de 72%-regel in strijd is met artikel 110 van het VWEU, omdat niet in alle gevallen gewaarborgd is dat niet méér BPM wordt geheven ten aanzien van geïmporteerde tweedehands voertuigen dan nog rust op gelijksoortige tweedehands voertuigen die zich al op de binnenlandse markt bevinden.
Belanghebbende stelt dat alleen een aftrek van 100% van de schade het Unierecht waarborgt.
31. Op grond van artikel 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling BPMgeldt als uitgangspunt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. Op belanghebbende rust de last de waardevermindering als gevolg van schade aannemelijk te maken. Hiervoor heeft de rechtbank al overwogen dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat die bewijslastverdeling niet in strijd is met het Unierecht. Het percentage van 72 is een gedeeltelijke tegemoetkoming in die bewijslast en kan dus evenmin in strijd zijn met het Unierecht. Daarom slaagt de beroepsgrond niet.
32. Voor zover belanghebbende heeft aangevoerd dat het gelijksoortige voertuig altijd een ex-huurauto is, ongeacht de vraag of de te registreren auto een huurauto is, wijst de rechtbank erop dat de gebruikte koerslijst al die van ex-rentals betreft.
Uitleg Unierecht en prejudiciële vragen
33. Belanghebbende stelt, onder verwijzing naar artikel 267 van het VWEU, dat het Hof van Justitie bij exclusiviteit bevoegd is om uitleg te geven aan het Unierecht. Daarom verzoekt belanghebbende de rechtbank prejudiciële vragen te stellen over de uitleg van het Unierecht.
34. Artikel 267 van het VWEU bepaalt in de eerste volzin dat het Hof van Justitie het Unierecht uitlegt. De tweede en derde volzin bepalen het volgende:
“Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Justitie verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.
Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof te wenden.”
35. Deze uitspraak is vatbaar voor hoger beroep bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Daarom is de rechtbank niet verplicht om prejudiciële vragen te stellen. In dit geval ziet de rechtbank geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen, omdat zij het Unierecht op de punten die hier aan de orde zijn voldoende duidelijk acht om het Unierecht rechtstreeks toe te passen. Er hoeft dus geen (verdere) uitleg plaats te vinden. Het is de nationale rechter die in de concrete zaak het Unierecht dient toe te passen.
36. In zijn algemeenheid wijst de rechtbank er daarbij nog op, onder verwijzing naar de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Minea, dat het Hof van Justitie in het kader van een prejudiciële procedure niet beoordeelt of concrete bepalingen van het nationale recht van de lidstaten in overeenstemming zijn met het Unierecht, maar zich beperkt tot een uitlegging van het Unierecht, op basis waarvan de nationale rechterlijke instanties zich vervolgens over die verenigbaarheid kunnen uitspreken.
Overgang van NEDC naar WLTP
37. Belanghebbende stelt dat de overgang van de NEDC-testmethode naar de WLTP-testmethode betekent dat sprake is van verschillende heffingsmodaliteiten, hetgeen strijdig is met artikel 110 van het VWEU. De CO2-uitstoot is als gevolg van de invoering van de WLTP-testmethode te hoog vastgesteld.
38. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 april 2024in overweging 5.1.1 tot en met 5.4.4 een feitelijke toelichting gegeven op de Europees- en nationaalrechtelijke aspecten van de overgang van de NEDC- naar de WLTP-rekenmethode.
39. Gelet op de redactie van artikel 110 van het VWEU - en de toepassing van dit verdragsartikel door het Hof van Justitie- is dit artikel geschonden als een lidstaat van de Europese Unie onderscheid maakt tussen binnenlandse en buitenlandse producten. Doorslaggevend zijn de landsgrenzen. De NEDC- en WLTP-testmethode zijn echter Uniebreed voorgeschreven. Hetzelfde geldt voor de restantvoorraadregeling. De vraag welke test wordt toegepast, hangt af van de datum waarop het model is geproduceerd en niet van het land waarin het model is geproduceerd. De rechtbank sluit niet uit dat er enige verschuiving in de verdeling over Europa van de restantvoorraad heeft plaatsgevonden. Dit betreft echter in dat geval een beïnvloeding van de keuze van de fabrikant en leidt daarom niet tot strijd met artikel 110 van het VWEU. Het artikel beoogt immers, zoals volgt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie, beïnvloeding van consumentengedrag te voorkomen. Uit rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat het gaat om het perspectief van de consument.Dat de consument als gevolg van de keuze van de fabrikant mogelijk gemakkelijker in Nederland een auto vindt die onder de restantvoorraadregeling valt dan in een andere Unielidstaat levert als zodanig dan ook geen schending van artikel 110 VWEU op.
40. In lijn met het oordeel van de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest van 26 april 2024 is de rechtbank van oordeel dat de toepassing van artikel 9 van de Wet BPM in dit geval geen schending van het Unierecht oplevert. De inspecteur heeft niet bestreden dat de CO2-uitstoot van de auto is bepaald volgens de NEDC2-rekenmethode. Gelet op het tijdsbereik van de restantvoorraadregeling (1 september 2018 tot 1 september 2019), kan per zaak en per auto alleen sprake zijn van een schending van artikel 110 van het VWEU als komt vast te staan dat in Nederland in diezelfde periode ten minste één gelijksoortige personenauto in nieuwe staat is geregistreerd. Belanghebbende heeft dit niet gesteld en heeft alleen verwezen naar rapporten van KPMG en TNO. Die rapporten en wat belanghebbende daarover zegt zijn algemeen en niet toegespitst op deze auto. Desgevraagd heeft de gemachtigde ter zitting aangegeven dat hij niet in de gelegenheid wil worden gesteld nadere informatie in te brengen, omdat hij van mening is dat belanghebbende geen bewijslast draagt. Daarmee is er geen grond voor de conclusie dat in dit geval een schending van het Unierecht heeft plaatsgevonden.
41. Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond niet.
Scandinavische rekenmethode
42. Belanghebbende beroept zich op een uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 maart 2022,en stelt dat voor de berekening van de BPM moet worden uitgegaan van de Scandinavische rekenmethode, waarbij rekening gehouden wordt met de laagste CO2-uitstoot.
43. De inspecteur betwist dat op de Nederlandse weg gelijksoortige auto’s als de auto van belanghebbende rondrijden met een lagere in het kentekenregister geregistreerde CO2-uitstoot dan op de Europese typegoedkeuring is vermeld.
44. De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende niet heeft gesteld, laat staan onderbouwd, dat in deze zaak sprake is van eerder in het Nederlandse kentekenregister geregistreerde soortgelijke personenauto’s van hetzelfde merk, type, uitvoering, productiejaar en datum eerste toelating die over een Europese typegoedkeuring beschikken, maar die niettemin voor een lagere, op basis van de zogenoemde Scandinavische rekenmethode berekende CO2-uitstoot in het Nederlandse kentekenregister zijn geregistreerd en op die voet in de heffing van de BPM zijn betrokken. Voor zover belanghebbende gevolgd zou moeten worden in de gedachte dat de bewijslast op de inspecteur ligt, omdat de Staat er immers voor moet waken dat te veel BPM wordt geheven, leidt dat niet tot een gegrond beroep. De Scandinavische rekenmethode wordt toegepast op auto’s die van oorsprong niet voor de Europese markt zijn bestemd. Dergelijke auto’s vertonen vaak andere kenmerken dan de vergelijkbare auto die voor de Europese markt is bestemd en hoeven daarom niet gelijksoortig te zijn. In deze zaak is niet komen vast te staan dat er voor de niet-Europese markt überhaupt gelijksoortige auto’s bestaan en welke dat dan zouden zijn. Daar komt bij dat in de regel de Scandinavische rekenmethode juist tot een hogere CO2-uitstootwaarde leidt en dus toepassing daarvan juist tot een hogere BPM zou leiden. In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waren de gegevens bekend. Het betrof daar een Land Rover Defender. Klaarblijkelijk geldt daarvoor dat de Scandinavische rekenmethode gunstiger is, aangezien die uitkwam op een uitstootwaarde van 216 gram/km tegenover 295 gram op basis van de Europese typegoedkeuring. Dat wil nog niet zeggen dat dit voor de onderhavige auto ook zo is. Belanghebbende heeft in dit geval onvoldoende gesteld, waardoor de rechtbank aan de vraag wie wat dient te bewijzen niet eens toekomt. De beroepsgrond slaagt niet.
Moet er (extra) leeftijdskorting worden toegepast?
45. Op grond van onderdeel 6.1 van het Kaderbesluit BPM van 16 juni 2015zoals dat gold ten tijde van de aangifte mocht bij het bepalen van het forfaitaire verminderingspercentage rekening gehouden worden met een periode die is gelegen tussen het moment waarop aangifte wordt gedaan en het moment waarop het motorrijtuig te naam wordt gesteld van vijf werkdagen. Aangezien de aangifte dateert van 26 juli 2020 en de datum eerste toelating 30 april 2020 is, bestaat er recht op leeftijdskorting. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze goedkeuring ook te worden toegepast wanneer niet op grond van de tabel maar met een van de andere methodes aangifte wordt gedaan om te voorkomen dat op de auto meer BPM rust dan op andere, vergelijkbare auto’s die zich al op de Nederlandse markt bevinden en waarop de leeftijdskorting is toegepast.Omdat de feitelijke inschrijving binnen die vijf werkdagen heeft plaatsgevonden, heeft belanghebbende geen recht op extra leeftijdskorting.
46. Gelet op het voorgaande zal rechtbank, overeenkomstig het DRZ-rapport, uitgaan van een handelsinkoopwaarde van € 21.696. De naheffingsaanslag wordt dan als volgt berekend:
handelsinkoopwaarde
historische nieuwprijs
bruto BPM
verschuldigd ten tijde van aangifte
€ 21.696
€ 42.733
€ 4.052
€ 2.057
Op grond van een afschrijving van 14% op 26 juli 2020 is de herrekende bruto BPM € 2.391. Uitgaand van een afschrijving van 16,5% vijf werkdagen later komt de verschuldigde BPM uit op € 1.996. Op aangifte is € 540 voldaan. Daarom zal de rechtbank de naheffingsaanslag verminderen tot € 1.456.
47. Belanghebbende stelt dat recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade die niet moet worden vastgesteld op € 500 per halfjaar, zoals de Hoge Raad heeft bepaald. De Hoge Raad heeft namelijk uitleg gegeven aan het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest), terwijl het bij exclusiviteit aan het Hof van Justitie is om het Unierecht uit te leggen.
48. Artikel 47 van het Handvest bepaalt dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Anders dan belanghebbende betoogt, laat het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest, de lidstaten buiten redelijke twijfel de vrijheid om rechtsregels rondom de overschrijding van de redelijke behandeltermijn van belastingzaken vast te stellen. Hierbij is van belang dat Unierechtelijke regels op dit gebied ontbreken, zodat het aan de individuele lidstaten is te beoordelen of aanspraak bestaat op schadevergoeding en hoeveel deze moet bedragen. Artikel 47 van het Handvest waarborgt dat sprake is van een doeltreffende voorziening. Dit artikel wordt door de nationale uitgangspunten op geen enkele wijze beperkt. Het is immers mogelijk de rechter met een verzoek tot schadevergoeding te benaderen en ook is het niet onmogelijk om een hogere vergoeding dan € 500 per halfjaar te ontvangen, als wordt bewezen dat de werkelijk geleden schade hoger is. Belanghebbende heeft echter op geen enkele wijze onderbouwd dat daadwerkelijk schade is geleden door de termijnoverschrijding, laat staan tot een hoger bedrag dan de forfaitaire vergoeding. Daarom zal de rechtbank bij de beoordeling van belanghebbendes verzoek om een schadevergoeding uitgaan van de regels die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn overzichtsarrest van 19 februari 2016.
49. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 24 februari 2021. De periode tussen de datum van ontvangst van dat bezwaarschrift en de datum van deze uitspraak is 24 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met afgerond 24 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat vier keer een half jaar, hetgeen correspondeert met een schadevergoeding van € 2.000. De uitspraak op bezwaar dateert van 24 mei 2022. De bezwaarfase heeft dus 9 maanden langer dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus voor 9/24 deel toerekenbaar aan de bezwaarfase en voor het overige aan de beroepsfase. De inspecteur en de Staat hebben ermee ingestemd dat de rechtbank hen gezamenlijk veroordeelt tot betaling van de schadevergoeding, zodat zij zelf onderling een verrekening kunnen afstemmen. Daarom zal de rechtbank de inspecteur en de Staat gezamenlijk veroordelen tot een schadevergoeding van € 2.000.