Beoordeling door de rechtbank
28. De rechtbank beoordeelt of de aanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbenden.
29. In geschil is of belanghebbenden een fictief vervreemdingsvoordeel, als bedoeld in artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) hebben genoten, uit aanmerkelijk belang in [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 1] , met het overlijden van [persoon A] . In het bijzonder is de kwalificatie van [naam stichting 3] in geschil.
30. Belanghebbenden zijn van mening dat door de inspecteur ten onrechte een (fictief) vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen. De bloot eigendom van de certificaten van aandelen gehouden door de [naam stichting 3] dient niet tot het vermogen van [persoon A] te worden gerekend, omdat de [naam stichting 3] niet transparant is en de [naam stichting 3] niet kwalificeert als afgezonderd particulier vermogen (APV). Aan het vruchtgebruik van [persoon A] komt ten tijde van het overlijden geen waarde toe. Er is bovendien sprake van opgewekt vertrouwen dat de Belastingdienst de overdracht van het bloot eigendom van de aandelen accepteert. Mocht er onverhoopt toch sprake zijn van inkomstenbelastingheffing dan is sprake van een onredelijke heffing, omdat belanghebbenden feitelijk geen inkomsten uit aanmerkelijk belang hebben genoten. [persoon A] noch [persoon H] noch belanghebbenden (de erven) hebben financieel voordeel overgehouden aan de certificaten van aandelen [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 1] . Het inkomen is niet door belanghebbenden genoten en heeft niet op enigerlei wijze ter beschikking aan [persoon A] , [persoon H] of hun erfgenamen gestaan. Het komt door middel van het vruchtgebruik toe aan de Stichting. De inkomstenbelasting is een belasting naar inkomen, daar waar geen inkomen is genoten, in welke ruime zin dan ook, is sprake van een onredelijke heffing en vindt deze geen oorsprong in de Wet IB 2001. Ten slotte, als er toch sprake zou zijn van een in box 2 te belasten fictief vervreemdingsvoordeel, is de waarde van de certificaten te hoog vastgesteld.
31. De inspecteur is van mening dat de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Met haar overlijden geniet [persoon A] een (fictief) vervreemdingsvoordeel op grond van artikel 4.16, lid 1, onderdeel e, van de Wet IB 2001. Primair stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de [naam stichting 3] transparant is, waardoor [persoon A] niet enkel het vruchtgebruik maar de volle eigendom van de certificaten van aandelen in [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 1] bezat op moment van overlijden. Subsidiair stelt de inspecteur zich op het standpunt dat het economisch belang na de overdracht van de blote eigendom van de certificaten van aandelen in 2011 bij [persoon A] is gebleven. Haar aanmerkelijk belang ten tijde van overlijden vertegenwoordigt de volle waarde van de aandelen. Meer subsidiair stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de [naam stichting 3] kwalificeert als een APV en dat [persoon A] om die reden het aanmerkelijk belang in de certificaten van aandelen hield ten tijde van haar overlijden. Verder is de inspecteur van mening dat het beroep op het vertrouwensbeginsel geen doel treft. De inspecteur weerspreekt ook het standpunt van belanghebbenden dat sprake is van een onredelijke belastingheffing. Nog meer subsidiair stelt de inspecteur zich op het standpunt dat een fiscale (her)kwalificatie van de feiten tot de conclusie leidt dat ten gevolge van het overlijden van [persoon A] sprake is van een fictieve vervreemding, te weten een overgang onder algemene titel, van de volle eigendom van de certificaten van aandelen. Uiterst subsidiair beroept de inspecteur zich op het leerstuk van fraus legis, hetgeen ook leidt tot de conclusie dat sprake is van een vervreemding van certificaten van aanmerkelijk belangaandelen.
32. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
33. Op grond van de artikelen 4.1 en artikel 4.12, onderdeel b, van de van de Wet IB 2001 bestaat het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang uit onder meer het gezamenlijke bedrag van de voordelen die worden behaald bij de vervreemding van aandelen die tot een aanmerkelijk belang horen. Ingevolge artikel 4.3 van de Wet IB 2001 kwalificeert ook een vruchtgebruik van aandelen als een aanmerkelijk belang.
34. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur ter zake van het overlijden van [persoon A] terecht een belaste vervreemding als bedoeld in artikel 4.16, eerste lid,
onderdeel e, danwel 4.16, vierde lid, van de Wet in aanmerking genomen.
35. De rechtbank verwerpt de stelling van belanghebbenden dat aan het vruchtgebruik ten tijde van het overlijden een waarde van nihil moet worden toegekend. De rechtbank is van oordeel dat na de overdracht van de bloot eigendom in 2011 het economisch belang bij de certificaten van de aandelen volledig bij de drie vruchtgebruikers is gebleven. De [naam stichting 3] zal immers op geen enkel moment de volledige eigendom van de certificaten van aandelen verwerven. De bloot eigendom wast niet aan, omdat de [naam stichting 3] telkens het 30-jarige vruchtgebruik weer 'om niet' moet verlenen aan [naam stichting 1] zolang de ondernemingsactiviteiten van [naam bedrijf 3] , van [naam bedrijf 1] en hun deelnemingen niet zijn geëindigd. Na het staken van die ondernemingsactiviteiten eindigt het vruchtgebruik en moeten de certificaten van aandelen om niet aan de [naam stichting 1] worden overgedragen. De bloot eigendom vertegenwoordigt daarom geen enkel economisch belang. Het stemrecht komt ook volledig toe aan de vruchtgebruikers.
36. Belanghebbenden hebben gesteld dat de bloot eigendom niet meer terug zal keren bij de vruchtgebruikers, omdat [naam stichting 1] , die het vruchtgebruik heeft ontvangen, hier niet mee akkoord zal gaan. De rechtbank verwerpt deze stelling. [naam stichting 1] verkrijgt het vruchtgebruik immers pas ná het overlijden van [persoon A] . Bij leven hadden de heer en mevrouw [persoon H] op ieder willekeurig moment de bloot eigendom terug kunnen kopen van de door [persoon A] bestuurde [naam stichting 3] . Aan belanghebbenden kan in algemene zin worden toegegeven dat op zo’n moment een zakelijke prijs betaald moet worden, maar gelet op hetgeen bij 35 is overwogen is dit geen andere waarde dan in 2011 is betaald door de [naam stichting 3] , namelijk € 1. De vruchtgebruikers hadden aldus de beschikkingsmacht om de in het leven geroepen structuur volledig teniet te doen.
37. Vorenstaande leidt tot de conclusie dat op het moment van overlijden van [persoon A] sprake is van een fictieve vervreemding in de zin van art. 4.16 van de Wet IB 2001 van haar aanmerkelijk belang. Het voordeel uit aanmerkelijk belang is door de inspecteur gebaseerd op de intrinsieke waarde en vastgesteld op € 10.059.815. Feitelijk had de waarde volgens de inspecteur op een hoger bedrag vastgesteld moeten worden uitgaande van de DCF-methode. Het voordeel uit aanmerkelijk belang is dus volgens hem eerder te laag dan te hoog vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met de door hem ingebrachte berekeningen van waardedeskundigenvoldoende aannemelijk gemaakt dat het in aanmerking genomen voordeel uit aanmerkelijk belang niet te hoog is. Belanghebbenden hebben weliswaar de in aanmerking genomen waarde betwist, maar hebben deze betwisting naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. Belanghebbenden hebben de berekeningen van de inspecteur slechts in algemene bewoordingen en met niet onderbouwde aannames betwist. Belanghebbenden stellen verder in hun reactie op het verweerschrift dat in het geval de aandelen gewaardeerd zouden moeten worden er alsnog een echte waardering zou moeten komen van de waarde van aandelen per overlijdensdatum. Belanghebbenden hebben echter geen waardering in het geding gebracht. In het bijzonder is niet onderbouwd waarom claims en boetes zouden leiden tot een waarde in het economisch verkeer die lager is dan de intrinsieke waarde.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen reden om af te wijken van de door de inspecteur gehanteerde waarde van de aandelen.
Is sprake van in rechte te beschermen opgewekt vertrouwen?
38. Belanghebbenden stellen dat er een intensief afstemmingstraject met de Belastingdienst heeft plaatsgevonden, waarbij uitvoerig aandacht is geweest voor de juridische inrichting van de structuur en de fiscale aspecten hiervan. De tweede stichting ( [naam stichting 3] ) is opgericht op instigatie van de Belastingdienst. Uiteindelijk is de structuur door de Belastingdienst getoetst en akkoord bevonden. Hierbij is het opgewekte vertrouwen ontstaan dat de Belastingdienst de overdracht van de bloot eigendom accepteert. Het vertrouwensbeginsel verhindert dat de Belastingdienst dit standpunt mag verlaten.
39. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja hoe, de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.
40. Uit de stukken volgt dat de aanvankelijk voorgenomen structuur (overdracht van de bloot eigendom van de certificaten van aandelen aan de nieuw op te richten ANBI ( [naam stichting 1] ) is voorgelegd aan de Belastingdienst, ’s-Hertogenbosch, Erf-en schenkbelasting. [naam inspecteur 1] en [naam inspecteur 2] hebben daar geadviseerd, een tweede, niet-ANBI stichting op te richten waaraan de bloot eigendom kon worden overgedragen. Daarmee waren de gemachtigden van [persoon H] en [persoon A] het eens. Zij hebben daarna contact gezocht met een inspecteur Vpb en hebben geprobeerd contact te leggen met de inspecteur inkomstenbelasting (IB). Het contact met de inspecteur Vpb zag op de verkrijging van een Vpb-vrijstelling. Zij hebben telefonisch gesproken met de inspecteur Vpb over de (gewijzigde) voorgenomen structuur en de inhoud van dit gesprek is schriftelijk bevestigd. In diezelfde brief vragen de gemachtigden om de contactgegevens van de inspecteur IB.
41. Belanghebbenden hebben, met hetgeen zij hebben overgelegd, niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur IB vertrouwen heeft gewekt dat er geen gevolgen in de inkomstenbelasting (met betrekking tot het aanmerkelijk belang) zouden zijn verbonden bij (fictieve) vervreemding van het vruchtgebruik, bijvoorbeeld bij overlijden. Uit de stukken volgt niet dat de inspecteur is gevraagd een uitdrukkelijk standpunt in te nemen. Belanghebbenden hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat met de inspecteur IB is gesproken over de mogelijke fiscale gevolgen van de gekozen structuur voor de IB.
42. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
Is sprake van een onredelijke heffing?
43. Belanghebbenden hebben gesteld dat sprake is van een onredelijke heffing omdat er niet daadwerkelijk een inkomen is genoten. De rechtbank verwerpt deze stelling. In artikel 4.16 van de Wet gaat het om zogenoemde fictieve vervreemdingen. In dit artikel wordt aangegeven welke rechtsfeiten of rechtshandelingen mede worden verstaan als vervreemding van aandelen. De fictieve vervreemding als bedoeld in artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet strekt er toe dat de overleden aanmerkelijkbelanghouder geacht wordt voor de toepassing van de Wet het aanmerkelijk belang te hebben vervreemd. Zonder deze wettelijke fictie zou ter zake van het aanmerkelijke belang geen belastingheffing kunnen plaatsvinden, omdat de overleden aanmerkelijkbelanghouder geen rechtshandeling verricht waardoor de aandelen uit zijn vermogen verdwijnen. Met andere woorden, de wetgever heeft er juist bewust voor gekozen om in situaties als de onderhavige, alsnog tot belastingheffing te kunnen komen. De rechter kan niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet toetsen.
44. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbenden hebben geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.[
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
45. Belanghebbende hebben verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (imsv).
46. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek om toekenning van een imsv (het verzoek) uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. De Hoge Raad overweegt in dit arrest (onder meer) als volgt: de redelijke termijn bedraagt in principe twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan 18 maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
47. Vast staat dat de redelijke termijn in zowel de bezwaarfase als in beroep is overschreden.
48. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 13 december 2018. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (naar boven afgerond) 4 jaar en 9 maanden (57 maanden) langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. Naar boven afgerond is de overschrijding van de termijn dan 10 keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 5.000 (10 keer een half jaar ad € 500).
49. De uitspraak op bezwaar dateert van 18 april 2023. Dit is (naar boven afgerond) 47 maanden langer dan de termijn van zes maanden die geldt voor de inspecteur. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding van € 5.000 een bedrag betalen van € 4.122,81 (47 maanden gedeeld door 57 maanden keer € 5.000). De Staat moet de rest betalen, dus € 877,19. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
50. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om de schadevergoeding te matigen, omdat het feit dat de zaken van meerdere belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld naar het oordeel van de rechtbank in dit geval een matigende invloed heeft op de mate van spanning, ongemak en onzekerheid die worden ondervonden door de te lang durende procedure. De schadevergoeding zal daarom gelijkelijk over de zaken worden verdeeld. Daarom zal de helft van bovengenoemde schadevergoedingsbedragen (respectievelijk € 2.061,40 en € 438,60) worden toegekend in onderhavige procedure en de andere helft in de zaak van de erven van [persoon H] .