Uitspraak
1.Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 30 september 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2] Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2.Uitgangspunten in cassatie
3.De oordelen van het Hof
Belanghebbende betoogde onder meer dat de regeling van artikel 36 Bvdb 2001 in samenhang gelezen met artikel 6 Bvdb 2001 in strijd is met de in artikel 63 VWEU neergelegde vrijheid van kapitaalverkeer.
Voorts oordeelt het Hof dat het verschil in behandeling tussen inkomsten uit een derde staat en inkomsten uit een andere derde staat als zodanig niet relevant is voor de vergelijkingsmaatstaf van artikel 63 VWEU. Of er een belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer is, moet worden vastgesteld door de behandeling van inkomsten afkomstig uit een derde staat te vergelijken met de behandeling van inkomsten afkomstig uit de lidstaat zelf, aldus het Hof. Naar het oordeel van het Hof is deze vergelijkingsmaatstaf niet anders als het gaat om een eenzijdige regeling zoals het Bvdb 2001.
Het Hof overweegt dat dit moet worden vastgesteld door de fiscale behandeling van royalty’s betaald door een inwoner van Uruguay aan een inwoner van Nederland te vergelijken met de fiscale behandeling van royalty’s betaald door een inwoner van Nederland aan een andere inwoner van Nederland. Het Hof is van oordeel dat de Nederlandse wetgeving geen onderscheid maakt in de fiscale behandeling van beide situaties, omdat in beide gevallen de inkomsten bij de ontvanger zijn onderworpen aan vennootschapsbelasting, zonder de mogelijkheid van verrekening van eventuele bronbelasting.
Door Uruguay niet aan te wijzen als ontwikkelingsland in de zin van artikel 6 Bvdb 2001, met als gevolg dat geen verrekening wordt verleend van bronbelasting ingehouden op uit dat land afkomstige royalty’s, maakt Nederland geen inbreuk op de vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 63 VWEU, aldus het Hof. Bij het verlenen van voorkoming van juridische dubbele belasting op grond van het Bvdb 2001 is Nederland naar het oordeel van het Hof niet op grond van de vrijheid van kapitaalverkeer verplicht tot een gelijke behandeling van inkomsten uit twee verschillende derde staten.
4.Beoordeling van de middelen
Dat laatste is het geval met betrekking tot het in de eenzijdige regeling gemaakte onderscheid tussen binnenlandse vennootschappen die investeren in een niet-verdragsland dat, zoals Uruguay, niet is aangewezen als ontwikkelingsland in de zin van artikel 6 Bvdb 2001, en binnenlandse vennootschappen die investeren in een niet-verdragsland dat wél als zodanig is aangewezen. Bezien vanuit het doel van de eenzijdige regeling, te weten het wegnemen van fiscale belemmeringen voor investeringen in ontwikkelingslanden [7] , bevinden dergelijke investeerders zich feitelijk noch rechtens in een objectief vergelijkbare situatie. In het licht daarvan kan verder niet worden gezegd dat de uit dit onderscheid voortvloeiende gedifferentieerde behandeling leidt tot willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer als bedoeld in artikel 65, lid 3, VWEU. De middelen 5 en 6 falen daarom in zoverre.