Beoordeling door de rechtbank
23. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen, de rentebeschikkingen en de boetebeschikkingen terecht en niet te hoog zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
24. In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
Zijn de bezwaren met betrekking tot de jaren 2009 tot en met 2012 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
Zijn de navorderingsaanslagen vanaf het jaar 2009 te hoog vastgesteld omdat de box 3 correctie ook het banksaldo van de Zwitserse bankrekening bij [bank 1] bevat die op naam staat van [bedrijf] ?
Is in het jaar 2004 een dubbeltelling opgenomen, omdat voor zover het de bankrekeningen bij [bank 1] eindigend op nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] betreft, deze al in de aangifte IB/PVV 2004 waren opgenomen?
Is aan de voortvarendheidseis voldaan?
Moet de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente overeenkomstig intern beleid van de Belastingdienst beperkt blijven tot drie maanden na het aanleveren van de relevante informatie?
Mocht de inspecteur bij het opleggen van de boeten gebruik maken van de informatie die door belanghebbende is verstrekt?
Is opzet of grove schuld bewezen?
Dient bij de oplegging van de boeten te worden uitgegaan van de percentages die gelden voor het boeteregime van voor 1 juli 2016?
Is ten onrechte geen vergoeding voor de kosten van het bezwaar toegekend?
25. De rechtbank komt tot het oordeel dat de beroepen voor de jaren 2009 tot en met 2012 ongegrond zijn en de overige beroepen gegrond zijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
26. De rechtbank heeft het verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ontvangen op 7 november 2024, iets minder dan een maand voor de zitting. De inspecteur heeft hierbij aangegeven dat de stukken eerder al waren ingediend. Belanghebbende heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat de late indiening in strijd is met een goede procesorde.
27. De rechtbank verbindt geen gevolgen aan de late indiening van de stukken door de inspecteur. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. De feiten en omstandigheden in de zaken van belanghebbende zijn nagenoeg identiek aan de feiten en omstandigheden die aan de orde zijn in de zaken van de echtgenoot. Het verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zaken van de echtgenoot heeft de gemachtigde, die ook de echtgenoot vertegenwoordigt, wel eerder ontvangen. De standpunten van de inspecteur en de onderbouwing ervan komen in zoverre niet als een volslagen verrassing voor de gemachtigde. De gemachtigde heeft op de zitting één gezamenlijke pleitnota voorgedragen en gereageerd op de stellingen van de inspecteur. De tijd tussen de ontvangst van de stukken en de zitting was kort, maar kennelijk niet zodanig dat dit het onmogelijk maakte om erop te reageren.
Zijn de bezwaren 2009-2012 terecht niet ontvankelijk verklaard (vraag a.)?
28. Namens belanghebbende is bij brief van 17 mei 2021 in één geschrift bezwaar gemaakt tegen (onder meer) de navorderingsaanslagen IB/PVV en de bijbehorende beschikkingen met dagtekening 29 maart 2021. Het bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen op 18 mei 2021. De bezwaartermijn verliep echter op maandag 10 mei 2021 en is dus na de bezwaartermijn van zes weken ontvangen. Van een terpostbezorging vóór het verstrijken van de bezwaartermijn is niet gebleken. Ook is niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het verzuim in redelijkheid niet aan belanghebbende kan worden toegerekend. Sterker, de gemachtigde heeft op de zitting zich op het standpunt gesteld dat de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de inspecteur de bezwaren voor de jaren 2009 tot en met 2012 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Omdat de bezwaarschriften zijn ingediend na 1 augustus 2019, ziet de rechtbank geen reden ten aanzien van de boeten tot een ander oordeel te komen.De beroepen voor deze jaren zijn ongegrond.
29. De gemachtigde heeft op de zitting zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur de bezwaarschriften voor de jaren 2010, 2011 en 2012 als verzoeken om ambtshalve vermindering in behandeling had moeten nemen en dat de vervaltermijn van vijf jaar onverbindend moet worden verklaard.
30. Op de zitting hebben partijen zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur nog geen beslissing heeft genomen op de verzoeken om ambtshalve vermindering. Op grond van artikel 9.6 van de Wet IB 2001 kan alleen bezwaar en beroep worden ingesteld indien de inspecteur het verzoek geheel of gedeeltelijk heeft afgewezen. Omdat van een dergelijke beslissing (nog) geen sprake van is, is de rechtbank niet bevoegd hierover te oordelen.
31. Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank alleen een oordeel zal geven over de navorderingsaanslagen en bijbehorende beschikkingen voor de jaren 2005 tot en met 2008 en 2013 tot en met 2015.
De hoogte van de navorderingsaanslagen (vragen b. en c.)
32. De rechtbank stelt vast dat de navorderingsaanslagen zijn gebaseerd op informatie die de inspecteur van belanghebbende heeft ontvangen. De rechtbank stelt verder vast dat belanghebbende de hoogte van de navorderingsaanslagen op twee punten bestrijdt.
33. De inspecteur deelt in beroep het standpunt van belanghebbende dat de navorderingsaanslagen vanaf 2013 te hoog zijn vastgesteld omdat de box 3 correctie ook het banksaldo van een Zwitserse bankrekening bij [bank 1] bevat die op naam staat van [bedrijf] . De inspecteur stelt echter dat sprake is van box 2 inkomen en dat op grond van artikel 4.13 en artikel 4.14 van de Wet IB 2001 daarom een heffing dient plaats te vinden in box 2 over een forfaitair voordeel van 4% van de waarde in het economische verkeer van de aandelen van [bedrijf] . De inspecteur doet in zoverre een beroep op interne compensatie en heeft ter zake een nieuwe berekening overgelegd.
34. Op de zitting heeft de gemachtigde desgevraagd aangegeven niet op het standpunt van de inspecteur te willen reageren. Omdat de stellingen van de inspecteur en de berekeningen niet zijn betwist, komt de rechtbank tot het oordeel dat de navorderingsaanslagen 2013 tot en met 2015 te hoog zijn vastgesteld en moeten worden verminderd conform de berekeningen van de inspecteur. De beroepen voor deze jaren zijn in zoverre gegrond.
35. Belanghebbende heeft verder gesteld dat in het jaar 2004 een dubbeltelling heeft plaatsgevonden. Aan belanghebbende is echter geen navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2004 opgelegd. Deze beroepsgrond faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Is aan de voortvarendheidseis voldaan (vraag d.)?
36. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat niet aan de voortvarendheidseis is voldaan, omdat in juni 2016 de inkeermelding is gedaan en pas op 5 juni 2018 nadere vragen zijn gesteld en dus een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden is ontstaan. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de voortvarendheidseis niet van toepassing is, omdat sprake is van een derde land.
37. De rechtbank oordeelt als volgt. De voortvarendheidseis is alleen aan de orde in gevallen waarin het VWEU van toepassing is.De navorderingsaanslagen hebben deels betrekking op spaartegoeden van bankrekeningen bij HSCB [plaats 2] . [plaats 2] is geen lid van de Europese Unie en neemt ook niet deel aan de EER. [plaats 2] is daarom een zogenoemd derde land. Voor zover de navorderingsaanslagen, als gevolg van het beroep op interne compensatie door de inspecteur, betrekking hebben op het box 2 inkomen, betreft het box 2 inkomen dat betrekking heeft op een in Zwitserland gevestigde vennootschap. Hiervoor geldt hetzelfde. Deze beroepsgrond faalt.
Heffings- en belastingrente (vraag e.)
38. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente.
39. Belanghebbende heeft gesteld dat de rente te hoog is vastgesteld omdat overeenkomstig intern beleid van de Belastingdienst de heffings- en belastingrente beperkt dient te blijven tot drie maanden na het verkrijgen van alle relevante informatie. De inspecteur heeft betwist dat dit beleid er is.
40. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur overeenkomstig de wettelijke bepalingen de rente heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft dit ook niet betwist. Het ligt op de weg van belanghebbende om tegenover de betwisting door de inspecteur aannemelijk te maken dat sprake is van beleid op grond waarvan de rente dient te worden gematigd. Belanghebbende heeft daartoe echter niets aangevoerd. De rechtbank ziet geen reden de rente te matigen. Wel dient de belastingrente voor de jaren 2013 tot en met 2015 te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslagen.
De boeten (vragen f., g. en h.)
41. De bezwaren voor de jaren 2009 tot en met 2012 zijn terecht niet-ontvankelijk verklaard. Aan een beoordeling van de boeten voor die jaren komt de rechtbank niet toe. Voor de jaren 2013 tot en met 2015 zijn geen boeten opgelegd. Het geschil over de boeten ziet daarom alleen op de jaren 2005 tot en met 2008.
Mogen de door belanghebbende overlegde stukken worden gebruikt voor de boeteoplegging?
42. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de door belanghebbende overhandigde stukken wilsafhankelijke informatie betreffen en niet mogen worden gebruikt voor de boeteoplegging. Naar aanleiding van de inkeermelding was belanghebbende op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gehouden een veelheid aan informatie aan te leveren. De inspecteur was ten tijde van het aanleveren van de informatie, op geen enkele wijze bekend met deze informatie. Daarmee kwalificeert de informatie niet als specific pre-existing documents, maar is sprake van een 'fishing expedition’ aan de zijde van de Inspecteur. Belanghebbende wijst in dat verband op het arrest De Lége van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
43. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat sprake is van wilsonafhankelijk materiaal dat gebruikt mag worden voor de boeteoplegging. Of sprake is van wilsonafhankelijk materiaal moet worden bepaald aan de hand van de aard van het materiaal, of het in fysieke zin bestaat, onafhankelijk van de wil van de betrokkene) en hangt niet af van het antwoord op de vraag of de gevorderde bescheiden zonder medewerking van de betrokkene kunnen worden verkregen, aldus de inspecteur.
44. De rechtbank oordeelt als volgt.
45. De verkrijging van wilsonafhankelijk materiaal op grond van een wettelijke informatieverplichting levert geen schending van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op. Voor de verkrijging van wilsafhankelijk materiaal op grond van de informatieverplichtingen geldt dat dit wel een schending van artikel 6 van het EVRM op kan leveren als de informatie ook wordt gebruikt voor het uitoefenen van een ‘criminal charge’ en dat de rechter moet beoordelen welke gevolgen moeten worden verbonden aan schending van deze uit het EVRM voortvloeiende restrictie.De civiele kamer van de Hoge Raad oordeelde in 2015 dat het onderscheid wilsonafhankelijk en wilsafhankelijk materiaal is verbonden aan de aard van het materiaal (of het in fysieke zin ‘bestaat’ onafhankelijk van de wil van de betrokkene).In lijn met dit oordeel zijn volgens de belastingkamer van de Hoge Raad rekeningafschriften en door de bank opgestelde portfolio-overzichten wilsonafhankelijk materiaalen zijn verklaringen die (verplicht) zijn afgelegd voor de belastingheffing wilsafhankelijk materiaal.
46. Het EHRM heeft op 4 oktober 2022 arrest gewezen in de zaak De Legé. Uit het arrest De Legé maakt de rechtbank op dat ‘the privilege against self-incrimination’ pas aan de orde komt als een mate van dwang is toegepast en dat de betrokkene is onderworpen aan een (verwachte) criminal charge of bewijs tegen hem is verkregen in een andere context maar wordt gebruikt voor de criminal charge.Het EHRM heeft ten aanzien van ‘documentary evidence’ het volgende overwogen:
76. Where the use of documentary evidence obtained under threat of penalties in the context of financial law matters is concerned, it may further be deduced from the Court’s case-law (...), that such use does not fall within the scope of protection of the privilege against self-incrimination where the authorities are able to show that the compulsion is aimed at obtaining specific pre-existing documents – thus, documents that have not been created as a result of the very compulsion for the purpose of the criminal proceedings – which documents are relevant for the investigation in question and of whose existence those authorities are aware. That situation is to be distinguished from the situation where the authorities attempt to compel an individual to provide the evidence of offences he or she has allegedly committed by forcing him or her to supply documents which they believe must exist, although they are not certain of it (...). The latter situation the Court has described as “fishing expeditions”. The Court considers that in that context a parallel may be drawn with testimonial evidence: when a person makes a statement which incriminates him or her, he or she is similarly providing the authorities with information of whose existence those authorities were not yet aware. Where the making of that statement came about as a result of coercion or compulsion, an issue arises under the privilege against self-incrimination, since, as set out above (...), it is incumbent on the prosecution in a criminal case to prove their case without resort to evidence obtained through such methods.
47. De strafkamer van de Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 november 2023de uitgangspunten uit het arrest De Legé toegepast.
48. De rechtbank stelt vast dat naar aanleiding van de Melding vrijwillige verbetering de inspecteur belanghebbende bij brief 7 juli 2016 heeft gevraagd nadere gegevens te verstrekken. Uit deze brief blijkt niet dat de inspecteur heeft gewezen op de informatieverplichtingen van artikel 47 van de AWR of dat hij andere bewoordingen heeft gebruikt die erop zouden kunnen wijzen dat de informatieverstrekking niet meer vrijwillig zou zijn. Er kan dan ook niet worden geoordeeld dat de informatie die belanghebbende naar aanleiding van deze brief heeft verstrekt onder een bepaalde mate van dwang is verstrekt.Bij brief van 5 juni 2018 heeft de inspecteur vervolgvragen gesteld die met name zien op [bedrijf] . Ook uit deze brief blijkt niet dat sprake is van een bepaalde mate van dwang, nog daargelaten dat het hier gaat om ‘specific pre-existing documents’ ‘which documents are relevant for the investigation in question and of whose existence those authorities are aware’. Omdat een bepaalde mate van dwang ontbrak ten tijde van de verstrekking van de informatie door belanghebbende was ‘the privilege against self-incrimination’ nog niet aan de orde. Van een schending hiervan kan dan geen sprake zijn. De door belanghebbende vrijwillig overgelegde stukken kunnen daarom ook worden gebruikt als bewijs voor de boeten.
49. De inspecteur heeft op grond van artikel 67e van de AWR en het toepasselijke beleidaan belanghebbende vergrijpboeten opgelegd. Hij heeft daarbij belanghebbende primair opzet verweten en in beroep subsidiair gesteld dat sprake is van grove schuld. Het feit dat belanghebbende zich vrijwillig heeft gemeld, heeft de inspecteur als een strafverminderende omstandigheid in aanmerking genomen. Dat het niet aangegeven inkomen aanzienlijk is en de spaartegoeden zijn aangehouden in een land met een bankgeheim heeft de inspecteur als strafverzwarende omstandigheden beschouwd.
50. De inspecteur heeft de volgende feiten en gevolgtrekkingen gesteld:
- de bankrekeningen in [plaats 2] staan op naam van belanghebbende, dit betekent dat zij betrokken is geweest bij de opening van de rekeningen;
- de rekeningen in [plaats 2] zijn geopend terwijl er geen band was met dit eiland;
- het is algemeen bekend dat op [plaats 2] een bankgeheim geldt;
- uit de transacties en de melding vrijwillige verbetering blijkt dat bedragen zijn opgenomen van de bankrekeningen bij [bank 1] om te voorzien in levensonderhoud;
- het lijkt er daarom op dat er bewust voor dit eiland is gekozen om vermogen buiten het zicht van de fiscus te brengen dan wel te houden.
- belanghebbende heeft in 2008 een limited opgericht en een groot deel van haar vermogen gestort op een Zwitserse bankrekening op naam van de limited;
- de limited wordt enkel gebruikt als houder van de rekening. Ook op deze manier wordt het vermogen buiten het zicht van de Nederlandse fiscus gehouden.
51. Indien met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, dan kan de inspecteur een bestuurlijke boete opleggen van in beginsel maximaal 100 procent. De boetegrondslag is het bedrag van de navorderingsaanslag voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld van de belastingplichtige niet zou zijn geheven.
52. De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur de feiten en omstandigheden op grond waarvan opzet c.q. grove schuld kan worden aangenomen overtuigend dient aan te tonen. Dit betekent dat opzet c.q. grove schuld alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
53. Onder opzet valt ook voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijk opzet is sprake indien belanghebbende de wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat door haar handelen zij te weinig belasting zou betalen en dat zij die kans bewust heeft aanvaard.Van grove schuld is sprake indien belanghebbende dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan haar grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is betaald. Het gaat hier om een aan opzet grenzende mate van nalatigheid.Indien een meer adequaat optreden had mogen worden verwacht, dan is dat onvoldoende om grove schuld aan te nemen.Echter, onder omstandigheden kan de omstandigheid dat geen nader onderzoek is verricht en dat betrokkene in de gegeven omstandigheden had moeten weten dat door haar handelen te weinig belasting is betaald wel voldoende zijn om grove schuld aan te nemen.
54. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2005 tot en met 2008 van belanghebbende bevatten uitsluitend een correctie in box 3. De correctie in box 3 ziet op de banksaldi van de bankrekening bij [bank 1] met het nummer [rekeningnummer 4] . In de bezwaarfase zijn de correcties in verband met de bankrekeningen [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] immers komen te vervallen.
55. Rekening [rekeningnummer 4] is geopend in april 2004. Op de bankafschriften van rekening [rekeningnummer 4] is als rekeninghouder vermeld ‘ [persoon E] & [persoon G] ’. Op dit rekeningnummer zijn uitsluitend bedragen gestort die betrekking hebben op de advieswerkzaamheden van de echtgenoot voor Noorse en Deense opdrachtgevers en de ontvangen rente over het saldo. De afschrijvingen van deze rekening hebben, tot aan de overboeking naar de Zwitserse bankrekening van [bedrijf] op 15 mei 2009, nagenoeg uitsluitend betrekking op de betaling van bronbelasting over de ontvangen rente, met uitzondering van een kleine betaling van € 579,50 op 17 april 2008 waarvan niet duidelijk is waar die betrekking op heeft. Rekening [rekeningnummer 4] is dus uitsluitend gebruikt voor de zakelijke activiteiten van de echtgenoot. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dat met zich dat niet kan worden uitgesloten dat belanghebbende niet op de hoogte was van het bestaan en het saldo van deze rekeningen en dat zij daarom zich er niet van bewust was dat het saldo moest worden opgenomen in haar aangiften IB/PVV. Over de opening van de rekening zijn geen gegevens bekend. Het is dus niet duidelijk of belanghebbende hierbij betrokken is geweest. Weliswaar vermeldt het bankafschrift ‘ [persoon G] ’, maar dit kan ook het gevolg zijn geweest van een koppeling met de andere rekeningen bij [bank 1] . De inspecteur heeft geen nadere feiten gesteld of bewijs geleverd dat belanghebbende wel bij de opening van rekening [rekeningnummer 4] is betrokken geweest. Daarnaast betreft het een rekening die alleen zakelijk is gebruikt door de echtgenoot. De inspecteur heeft geen feiten gesteld of nader bewijs ingebracht dat, ondanks dit exclusieve zakelijke gebruik door de echtgenoot, belanghebbende van de saldi van deze rekening op de hoogte was. Daar komt bij dat ook niet is uit te sluiten dat als belanghebbende hiervan wel op de hoogte was, zij in de veronderstelling verkeerde dat zij dit niet hoefde aan te geven, omdat het een zakelijke rekening van de echtgenoot was en dus geen sprake was van box 3 vermogen dat relevant was voor haar eigen aangifte.
56. Opzet is dus niet bewezen, omdat niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat belanghebbende wist van het bestaan van de rekening en de banksaldi, dat zij de wetenschap had dat zij hierover belasting moest betalen en dat zij bewust de kans heeft aanvaard dat dit niet zou gebeuren door deze rekening niet in haar aangiften als box 3 vermogen op te nemen. De omstandigheid dat belanghebbende andere rekeningnummers bij [bank 1] wel in haar aangiften heeft opgenomen, lijkt er juist eerder op te wijzen dat zij een juiste belastingaangifte voorstond. Om dezelfde redenen is ook niet bewezen dat belanghebbende grove schuld kan worden verweten. Het ontbreekt aan het in dit geval noodzakelijke bewijs dat belanghebbende wist van het bestaan en de relevantie van rekening [rekeningnummer 4] voor haar eigen aangifte. Van een lichtvaardig handelen kan daarom niet worden gesproken.
57. De boeten moeten daarom worden vernietigd. De overige stellingen van belanghebbende behoeven geen behandeling.
Kosten van het bezwaar (vraag i.)
58. Belanghebbende heeft in de bezwaarschiften voor de jaren 2005 tot en met 2008 verzocht om een vergoeding van de kosten van het bezwaar. De inspecteur heeft geen vergoeding toegekend. De rechtbank zal bij het vaststellen van de proceskosten de kosten van het bezwaar meenemen.
Vergoeding immateriële schade
59. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
60. De zaken van belanghebbende zijn samenhangende zaken omdat deze in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. De zaken van belanghebbende en haar echtgenoot zijn gezamenlijk behandeld en hebben ook betrekking op hetzelfde onderwerp. De rechtbank ziet hierin aanleiding om voor de hoogte van de vergoeding uit te gaan van één zaak en beiden de helft van de schadevergoeding toe te kennen.
61. Het oudste bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen op 22 december 2017. Tot aan de uitspraak van de rechtbank zijn zeven jaar en twee maanden verstreken. De redelijke termijn van twee jaar is met vijf jaar en twee maanden (62 maanden) overschreden. De rechtbank ziet geen reden de redelijke termijn te verlengen. De vergoeding wegens immateriële schade bedraagt dan € 5.500.
62. De uitspraak op bezwaar is van 24 oktober 2022. De overschrijding in de bezwaarfase is vier jaar en vier maanden (52 maanden), de overschrijding in de beroepsfase is tien maanden. De inspecteur moet een schadevergoeding van € 4.612 betalen. De Staat moet de rest betalen, € 888. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen de helft hiervan aan belanghebbende te betalen.
63. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheidis het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
64. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van de integrale proceskosten. De rechtbank wijst dit verzoek af omdat dit verzoek op geen enkele wijze is onderbouwd.